CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

Bildung & Bergkamp

Dennis Faase


In tegenstelling tot kunst wordt sport lichtelijk verguist binnen de academische wereld. Dit ervaar ik bijvoorbeeld wanneer ik het missen van een werkgroep beschaamd verantwoord met “ik had voetbal”, en vervolgens niet helemaal serieus word aangekeken door de docent. Toch ben ik van mening - en ik ben zeker niet de eerste en enige - dat sport, en in het bijzonder voetbal, het verdient om vaker ethisch en esthetisch beschouwd te worden. Om dit te betogen, zal ik twee vooroordelen poneren die eraan bijdragen dat sport buiten het academisch kader valt, en zal ik die vervolgens proberen te weerleggen . Deze vooroordelen luiden als volgt: ten eerste bestaat  er het idee dat kunst hoger is dan voetbal en dat alleen de kunst ons tot betere mensen maakt (ook wel ‘Bildung’). Het tweede vooroordeel luidt dat kunst draait om schoonheid ensport draait om het winnen en dat dit elkaar uitsluit.

            Laten we beginnen met het idee dat kunst een Bildungs-effect heeft en sport niet. Dit lijkt mij een misvatting, die vooral van sociaal-culturele aard is. Hoewel het culturele hoog/laag-onderscheid steeds meer komt te vervallen, lijkt voetbal zich vooralsnog in het ‘aso-gebied’ te bevinden van dit spectrum. Tokkies houden van voetbal, geleerden vinden het afschuwelijk. Dit onderscheid begint al vroeg, ondermeer door het sociaal-hiërarchisch karakter van sporten onderling. Beschaafde kinderen spelen tennis, het volk speelt voetbal. Smaakoordelen binnen de sport zijn echter minder schadelijk dan smaakoordelen over sport, omdat in het tweede geval sporten in hun totaliteit buitengesloten worden van morele en esthetische beschouwingen. Een academische gemeenschap moet zich niet laten beïnvloeden door sociale vooroordelen. Het zou een goede eerste stap zijn om het Bildungs-ideaal open te stellen voor sportieve activiteiten.

            Binnen het voetbal, net als in de kunsten, is er namelijk ook zeker sprake van een bepaalde ethische opvoeding en zelfontplooiing. Camus noemde dit de ‘simpele moraal’ van voetbal en plaatste de sport zelfs boven het toneel. Dit idee ontwikkelde hij waarschijnlijk doordat hij zelf tot op relatief late leeftijd de sport in clubverband heeft beoefend. Ook binnen de Angelsaksische filosofie onderzoekt men steeds meer het ethische belang van sport. Zowel het beoefenen als het bekijken van voetbal,  kan bijdragen aan de persoonlijke en sociale ontwikkeling van het individu. Je leert bijvoorbeeld om concepten en creatieve ingevingen uitdrukking te geven met je lichaam (lichamelijkheid). Door te sporten in teamverband leer je door samenwerking jouw eigen acties te combineren met een collectief doel (socialisatie). Je leert winst en verlies een individuele en sociale plaats te geven (ook wel sportiviteit; een verraderlijk breed ethisch concept), én, je leert dat een bepaalde beweging of actie mooi/fijn/goed kan zijn, ook al is deze gemaakt door de tegenpartij (esthetisch oordelen).

            Bovendien heeft sport een ventilerende werking op de driften. Op dit punt zijn kunst en voetbal misschien zelfs gelijkwaardig aan elkaar. Volgens Freud ísschoonheid in wezen niets anders dan het uiten van emoties. Mooie dingen brengen ons in vervoering. Ze verlichten ons van de driften en hebben in die zin een ventilerende functie ten opzichte van seksuele frustratie en de doodsangst. Dit kan natuurlijk door een mooi toneelstuk of dansvoorstelling te bezoeken, weg te kwijnen bij Satie, of in het Stedelijk een Barnett Newman met een mes te lijf te gaan, maar het kan ook gewoon door op zondagen naar de Arena te gaan. Alles in beschouwing nemend, zijn er op het gebied van zelfontplooiing maar weinig punten waarop sport het aflegt tegen kunst.

            Dit is denk ik een controversiële gedachte. Het tweede vooroordeel over sport druist hier tegen in. Zij luidt dat sport niet om schoonheid zou draaien, maar om competitie, en dat die twee niet samengaan. Klassieke esthetica stelt vaak de kunsten voor als hét gebied van het vrije menselijk handelen. Kunst is mooi, omdat het onafhankelijk is van andere belangen. Een beroemde uitdrukking van dit idee is Kant’s stelling dat kunst samenhangt met een 'belangeloos welbehagen'. Deze opvatting van schoonheid lijkt dan ook meteen voetbal buiten te sluiten, omdat dit spel bij uitstek belang kent: het scoren van zo veel mogelijk doelpunten.

            Het is onomstotelijk waar dat sport vooral draait om winnen. Dit betekent echter niet dat schoonheid en sport niet samengaan; zij kunnen gewoon naast elkaar bestaan. David Foster Wallace verwoordt dit beter dan ik, wanneer hij zegt: 'Beauty is not the goal of competitive sports, but high-level sports are a prime venue for the expression of human beauty'. Maar waarom zijn wij filosofen vooralsnog zo huiverig om de aanschouwing van topsport als esthetisch te beoordelen? Stiekem doen de meeste mensen het al. Niet voor niets zeggen wij dingen als ‘mooie aanval’ of ‘lekker stiftje’, en kan een team ‘lelijk’ voetbal spelen. De vergelijking tussen kunst en sport gaat verder dan dat zij allebei leiden tot zelfontplooiing. Ze zijn ook allebei een praktijk van schoonheid.

            Vergelijk de voetballer eens met de muzikant, (die wij over het algemeen veel sneller geneigd zijn kunstenaar te noemen). Beiden beheersen door intensieve training een instrument (het lichaam, de trompet). Beiden spelen binnen bepaalde afbakeningen van tijd en ruimte; de regels van spel in de breedste zin van het woord. Het belangrijkste hieraan, (de mate waarin wij iemand kunstzinnige kwaliteiten toedichten), is de combinatie van deze twee factoren: het maken van beslissingen binnen de beperkte kaders die de wereld je geeft. Dit is wat Hannah Arendt 'virtuositeit' noemt. Het woord leidt zij af van Machiavelli’s virtù en komt kort gezegd neer op de kwalitatieve component van het vrije handelen. Arendt gebruikt dit begrip vooral in verband met het politieke handelen, maar ik denk dat het zeker ook opgaat voor de performatieve kunsten. Een jazzmuzikant begrijpt hoe een maatsoort werkt, hoe een melodie oplost en dat hij/zij op hetzelfde ritme moet spelen als de rest van de band. Een goede jazzmuzikant speelt binnen de kaders van de muziek en vindt hierbinnen onvoorspelbare oplossingen en stijlfiguren, stiltes en plaatsingen, die anderen niet hadden gezien of konden bedenken.

            Als wij het begrip virtuositeit in deze zin accepteren, staat ons niets in de weg dit toe te passen op voetballers. Messi kan bijvoorbeeld zo snel kan rennen en nadenken, dat zijn acties onnavolgbaar worden voor tegenstanders. Hij is virtuoos in de zin dat hij dezelfde tijd en ruimte beter gebruikt dan zijn tegenstanders. Hij lijkt hierdoor zelfs de boel een beetje te bedonderen. Een waarlijk esthetische ervaring in voetbal klinkt hierdoor vaak als een stille, verbaasde “wat gebeurde daar nou?” of gaat zelfs helemaal aan je voorbij. Bekijk eens op Youtube Dennis Bergkamps beroemde goal uit 2002 tegen Newcastle. De actie die voorafgaat aan het doelpunt lijkt dermate boven het verstand te gaan van de commentator, dat hij even stilvalt. Bergkamps aanname is een goed voorbeeld voor Arendts concept van virtuositeit, omdat het laat zien hoe een topsporter zijn kwaliteiten kan uiten binnen de beperkingen van tijd en ruimte, en dat dit mooi kan zijn. Deze goal wordt dan ook steevast vermeld in top-10 lijstjes van mooiste goals ooit in de Engelse competitie.

            Ik heb hier slechts een paar filosofische theorieën kunnen relateren aan sport, maar ik hoop dat ik anderen heb kunnen aanzetten om hiermee verder te gaan. Sport behelst veel van de ethische en esthetische aspecten - zoals vrijheid, schoonheid en Bildung - die wij normaal alleen toedichten aan kunst. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat hoe meer we ernaar kijken en hoe meer wij het spelen, hoe beter wij die specifieke schoonheid van het voetbal kunnen duiden. Misschien moeten studenten wel korting krijgen op Ajax-kaartjes?