De aspirant-filosoof, de filosofie en de retorica
Johan van Banning
De Engelse dichter Edward Thomas heeft eens betoogd dat kinderen moeten leren schrijven voor ze leren lezen. Waarom? Als men ze eerst leert lezen, zullen ze als volwassenen enkel als boeken en niet als mensen schrijven. Een verlies voor de dichtkunst en de literatuur natuurlijk. Als meneer Thomas ooit een filosofiefaculteit had bezocht, zou hij dan tot dezelfde conclusie zijn gekomen met betrekking tot filosofiestudenten en hun boeken? De eerstejaars filosofiestudent moet constateren dat studenten nergens anders zo snel het technische taalgebruik van hun leerboeken en leermeesters overnemen. Toch zal ook menig eerstejaars filosofiestudent hebben gemerkt dat dit een tweezijdige medaille is. Aan de ene kant heeft het technische taalgebruik evidente voordelen: de filosofie heeft het nodig om uitdrukking te geven aan soms wel zeer subtiele verschillen. Zie ook het meer dan oppervlakkig verband tussen de dichtkunst en de filosofie: de filosoof zal bij tijd en wijlen sterk subjectieve gevoelens moeten uitdrukken, bijvoorbeeld wanneer uitgelegd moet worden waarin precies de schoonheid van een kunstwerk ligt of waarom iets ethisch wel of niet in orde is. Maar zelfs als eerstejaars student merkt men dat het rijke taalgebruik van de filosofie ook haar schaduwzijde kent: men kan beschuldigd worden van kwakzalverij of diep-doenerij. ‘Wie weet dat hij diep is, streeft naar duidelijkheid; wie voor de massa diep wil schijnen, streeft naar duisterheid’ schreef een man die zelf ook niet wars was van mistige, duistere redeneringen (Nietzsche, De Vrolijke Wetenschap, 1882). De filosoof loopt het risico te vervallen in obscurantisme, waardoor zijn filosofie iedere mogelijke toepassing buiten de retorica verliest.
Men zou kunnen stellen dat Plato als aspirant-filosoof ook met dit probleem worstelde toen hij de dichtkunst achter zich liet en al zijn gedichten aan de vlammen toevertrouwde. In zijn werk Het medium van de waarheid (1988) stelt filosoof Cornelis Verhoeven dat de motivatie voor deze radicale keuze enerzijds gezocht moet worden in de functie van de taal in de poëzie, de muthos, en anderzijds in die van de filosofie, de logos. ‘De logos is het denken dat op de werkelijkheid betrekking heeft, de muthos het denken dat zich binnen de taal als medium afspeelt en van het medium het einde maakt.’ Plato bekritiseert de dichtkunst omdat zij de symboliek van het woord gebruikt zonder daadwerkelijk betekenis aan het woord te geven, waardoor het verhaal dat verteld wordt niet naar de werkelijkheid reikt, maar in zichzelf opgesloten blijft. De dichters kunnen hierdoor wellicht mooie verhalen vertellen, maar zij kunnen geen rekenschap geven van hetgeen zij te berde brengen omdat zij niet werkelijk weten wat hun verhaal betekent. Dit is tegelijk Plato’s kritiek op de sofisten: zij gebruiken het woord niet om tot de werkelijkheid te reiken, maar als doel op zichzelf. De filosofie onderscheidt zich van beide, niet omdat zij de muthos niet gebruikt, maar omdat zij haar als middel gebruikt om tot kennis van de werkelijkheid te komen.
Dat hiermee de moeizame verhouding tussen de retorica en de filosofie niet is opgelost, blijkt duidelijk uit moderne discussies. Zie bijvoorbeeld het commentaar van Martha Nussbaum in haar boek The Professor of Parody (1999) op het taalgebruik van Judith Butler en de gevolgen hiervan voor het praktisch nut van diens feministische theorie: ‘Something more insidious than provincialism has come to prominence in the American academy. It is the virtually complete turning from the material side of life, toward a type of verbal and symbolic politics that makes only the flimsiest of connections with the real situation of real women.’ Opvallend is dat Nussbaum daarbij teruggrijpt op hetzelfde onderscheid dat ook door Plato werd gemaakt. De filosofie heeft volgens haar een wetenschappelijke pretentie, de pretentie om iets over de werkelijkheid te kunnen zeggen en hierbij geen positie van autoriteit aan te nemen. De filosofie onderscheidt zich daarmee sinds Socrates van de retorica en het sofisme, aldus Nussbaum. De suggestie is duidelijk: Butler probeert lacunes in haar theorie te verbergen in wollig en duister taalgebruik ten gunste van de overredingskracht.
Ter verdediging van Butler kan gesteld worden dat de filosofie nu eenmaal moeilijke onderwerpen behandelt en daarvoor technisch taalgebruik nodig heeft. Dit taalgebruik is in iedere academische discipline aanwezig, maar de filosofie kan haar terminologie misschien niet zo gemakkelijk legitimeren als wetenschappen met meer tastbare resultaten. Het is dus maar de vraag of de eerstejaars filosofiestudent even makkelijk als Plato aan het begin van zijn carrière een lijn kan trekken tussen de taal die omwille van zichzelf wordt gehanteerd en die omwille van de logos. Plato zelf bleef dialogen schrijven met een onmiskenbaar literaire en retorische dimensie, ondanks zijn afwijzing van beide aspecten als niet behorend tot de filosofie. Men zou dus kunnen stellen dat ook in Plato’s filosofische werk deze spanning tussen de filosofie en de retorica niet geheel is opgelost. In de Phaedrus laat Plato Socrates de suggestie wekken dat de retoriek een onmisbaar onderdeel is van iedere discussie. Even voorbijgaand aan de ironische gelaagdheid van de dialogen, zou men wel kunnen stellen dat Socrates in een aantal hiervan het als zijn taak identificeert om, bijvoorbeeld in de discussies met Phaedrus en Protagoras, niet tegen de retoriek in het algemeen ten strijde te trekken, maar enkel tegen die retoriek waarachter een gebrek aan kennis schuilt.
Volgens mij zit hierin ook voor de eerstejaars filosofiestudent een les: hij of zij moet niet, contra Nussbaum, wegdeinzen voor het lezen en schrijven van teksten die een sterk retorisch of poëtisch karakter lijken te hebben. Immers, het bij voorbaat maken van een scherp onderscheid tussen filosofie en retorica lijkt niet mogelijk. Juist daarom moet de eerstejaars filosofiestudent zich, naast de kunst van het exacte redeneren, deze kunsten meester maken. Alleen zo kan de beginnende filosoof, wanneer geconfronteerd met een tekst waarvan de inhoud meer op retorica dan op filosofie lijkt, de precieze redenering van de auteur eruit halen en de tekortkomingen van de tekst aanwijzen. Of misschien tot de conclusie komen dat die zweverige, moeilijke filosoof toch wel een punt heeft.