CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Bespreking

Poëzie in vloeibare tijden

Ira Pronk


A book holds words. Words hold things.  - Ursula K. Le Guin

Er is al veel stilgestaan bij de moderne, menselijke conditie. De vruchten van dit denken, vaak gegoten in de vorm van mooie metaforen, bieden houvast om onze huidige toestand beter te begrijpen. De Pools-Britse socioloog Zygmunt Bauman noemde de moderniteit bijvoorbeeld vloeibaar. De moderniteit doet alles smelten: de vaste structuren waar de mens op kon bouwen, zijn weggevallen. Zo bestaat het werk dat mensen verrichten uit een opeenvolging van tijdelijke banen en korte projecten, die onder de noemer van een carrière vervolgens provisorisch aan elkaar worden geregen; worden liefdesrelaties met zowel groot gemak begonnen als weer beëindigd en hebben sociale netwerken de rol overgenomen van vrienden en partners. Ook de Russisch-Franse kunstschilder Wassily Kandinsky vond voor de moderniteit een treffende metafoor: het tijdperk waarin het ‘of/of’ plaats heeft gemaakt voor het ‘en/en’. Oude categorieën verdwijnen, identiteiten worden diffuus; alles bestaat gelijktijdig. 

Deze verfijnde moderniteitstheorieën helpen ons om deze moderne conditie beter te bevatten. Het is echter in het werk van dichter Frank Keizer (1987) dat deze moderne conditie niet alleen begrepen, maar ook gevoeld kan worden. Want wat betekent het om in een even kolossaal als chaotisch systeem geboren te worden, dat je zelf niet hebt voortgebracht, maar waar je je wel in moet nestelen? Een systeem dat je bovendien structureel onderbepaald laat. Hoe vind je richting, geborgenheid of intimiteit? 

Een ‘ik’ in de moderniteit
In de bundel Lief slecht ding (2019) werpt Keizer deze vragen op en komt hij tot voorlopige antwoorden, die telkens weer opgeschort worden. Er klinkt een stem door in zijn poëzie die deze moderne, menselijke conditie tot uitdrukking brengt. Ondanks de grote zeggingskracht en herkenbaarheid van de bundel, is deze stem allerminst universeel. Keizer beschrijft in zijn bundel juist persoonlijke, particuliere momenten. Het universele, of beter gezegd, het collectieve staat hierbij op het spel. Deze bundel gaat over de dichter die zijn eigen individualiteit onder ogen komt. Vanwege de gecondenseerde en doorwrochte manier van schrijven voelt deze bundel aan als een lange monoloog. Een monoloog met drie delen, die door vorm en inhoud van elkaar te onderscheiden zijn. Het eerste deel, getiteld lief, gaat over een individu, het tweede deel slecht gaat over een relatie tussen twee mensen die samen een ‘wij’ proberen te worden en het derde deel, ding, biedt een diffuse blik op een mogelijke toekomst. Veel van de gedichten zijn opvallend genoeg opgeschreven in de jij-vorm. Deze ‘jij’ lijkt zowel op de dichter zelf betrekking te hebben als op de lezer. Zo wordt ook deze gedwongen zijn eigen individualiteit onder ogen te komen, al is dat niet altijd makkelijk. ‘je krabt met je ene hand aan het trauma van je mislukte autonomie / en met je andere hand tast je de nieuwe / afhankelijkheid af.’ 

Keizer beseft goed dat hij in zijn bundel geen universele stem nodig heeft om iets te kunnen zeggen wat het individu overstijgt. Socioloog Anthony Giddens beschreef de wijze waarop de instabiliteit en onzekerheid van de posttraditionele (dat wil zeggen: moderne) samenleving, weerspiegeld wordt in het individu. Micro en macro zijn nauw verbonden; het persoonlijke is politiek en het politieke is persoonlijk. Giddens zag, als gevolg van deze instabiel wordende samenleving, dat het vormen van een ‘ik’ een taak werd van permanente zelfreflectie. Dit reflexieve project bestaat uit het voortdurend formuleren van coherente, maar voorlopige narratieven. Het zelf is in de moderniteit niet langer gegeven: het is een voortdurende opdracht. 

Keizers poëzie beschrijft hoe het moderne individu deze voortdurende opdracht vormgeeft en, belangrijker nog, hoe hij deze doorleeft. Het individu, in zijn geval is dat geen ‘ik’ maar een ‘je’, zoekt naar de grond onder zijn voeten, zoekt richting en betekenis. In die hoedanigheid, kan deze mens niet anders zijn dan broos en kwetsbaar. ‘vooruitgang heb je dan allang / opgegeven, je moet omgaan met richtingloosheid. die vol / richting is, naar kanten waarvan je niet eens wist dat ze bestonden. wat er allemaal niet nog gekend moet worden, / denk je. je gaat er nog heen, maar niet nu, eerst rust je / tussen de brokken, in dat onstuimige midden, dit goede / grijs maak je je thuis.’ 

Voor Keizer is de verwevenheid van het persoonlijke en het politieke, van micro en macro een onontkoombaar gegeven. De regels van Kees Ouwens uit de bundel Geste gelden hier als Keizers inspiratie: ‘Ik was de verzorgingsstaat van mijn lichaam, de wederopbouw van mijn zelfvoorziening’. In de communistische poëzie van Herman de Gorter en Kees Ouwens, de stille voorgangers van Keizer, zijn de samenleving en het individu op zijn minst nauw verenigd als ze al niet aan elkaar gelijk worden gesteld. Zo ontstijgt de persoonlijke stem van Keizer toch het individu: er spreekt immers een mens waarin de hele wereld weerspiegeld wordt.

Eenzaamheid
Keizer toont aan dat de relatie tussen individu en samenleving de vorm heeft van een paradox. Deze relatie is er namelijk gelijktijdig een van identificatie en van vervreemding. De instabiliteit en ontreddering van de samenleving wordt tot uitdrukking gebracht in de conditie van het individu. Anderzijds is het individu ook volledig van deze samenleving - waar hij of zij weliswaar product van is - vervreemd. Eenzaamheid verwordt hiermee in de moderne conditie tot feit; het is niet langer een toestand die vermeden kan worden, maar een inherent deel van mens zijn. en ik wilde zo graag die eenzaamheid koesteren, terwijl / ik wist dat koesteren een functie was die niet kon worden gestaakt. 

Dit beeld van de eenzame, moderne mens doet denken aan Schopenhauer, die observeerde dat de realiteit de indifferentie vormt van de wereld tot de intentie. De wereld is echt, omdat hij beperkend, begrenzend en ongehoorzaam is. De mens heeft er maar een plek in te vinden, en vindt dat, ook al is het met veel moeite. Om je heen liggen / kostbaarheden die schroeiplekken vormen in de grond die / je eerst misschien wel onder je voelde, dierbare grond./ weerbare grond, ommuurde, gestratificeerde grond. nu leg / je de lagen over elkaar, las je vast wat je kunt, alleen zo / ontstaat er misschien toch weer een verband in plaats van / een scheur. soms past het niet. is er alleen wat tape. raken / ze elkaar alleen licht. en is dat genoeg. 

Uitwegen
Uit bovenstaande dichtregels blijkt al dat het eenzame en vervreemde karakter van de menselijke conditie door Keizer aangevochten wordt. De dierbare grond onder de mens is weliswaar weggevallen, maar wordt vervolgens wel weer bij elkaar gezocht. De strijdbaarheid die in de bundel naar voren komt is echter wel een onzekere: is de onthechting eigenlijk nog wel tegen te gaan? Of moeten we onze verwachtingen bijstellen? Keizer stelt zelf in een interview tegen het sluiten van het collectieve als horizon aan te schrijven. 

Op sommige momenten echter, lijkt de belofte van een nieuwe collectieve wereld nog wel in zicht. Zo is de ik-figuur in het derde deel, van plan te overwinteren om zo gelijktijdig met de wereld op te kunnen staan. en ik overwinterde langer en herinnerde me langzaam / dat ik niet zeker was, maar mijn twijfels waren sociaal / en ik gokte dat ik alleen zo kon opstaan, de hergeboorte / kon meemaken van een wereld die het waard kon zijn / om voor op mijn knieen te gaan. niet uit verslagenheid / maar om haar opnieuw te maken, met mijn smoezelige / handjes uit te graven. Op geen enkel moment echter, is deze hoop ongecompliceerd. Er bestaat geen illusie dat de wereld weer kan worden zoals hij ooit is geweest. De gevolgen van het kapitalistisch systeem, voor onszelf en voor de aarde, zijn onherroepelijk. De mens lijkt verzwolgen te worden door deze gitzwarte werkelijkheid. in die wereld was geen overzicht. / er was nood en ik werd een onderdeel. 

Grip
Ja, inmiddels weten we hoe de moderne conditie voelt. Keizer heeft deze conditie een bundel lang onder woorden gebracht. We ondervinden door zijn poëzie de onderbepaaldheid van onze eigen identiteit. We zijn bewust van de eeuwige opdracht die we voor onszelf zijn, en beseffen ook dat deze eeuwige opdracht plaatsvindt in een wereld vol brokstukken. En ja, dankzij zijn dichtregels botsen we nu aan tegen de paradox, die onze verhouding blijkt te zijn tot de samenleving. Maar hoe zijn we hier precies mee geholpen? 

Gelukkig neemt de stem die de moderne conditie vertolkt, deze eenzame mens, die de dichter zelf is, die wij zijn, bij de hand. Want, al is de hoop die naar voren komt in dit gedicht altijd gemankeerd, de belofte van de poëzie en de taal is grenzeloos. Het prachtige motto van het laatste deel, van Ursula K. Le Guin, vat deze belofte samen. ‘A book holds words. Words hold things.’ Taal biedt grip in vloeibare tijden. Het is immers de taal die ons niet alleen aan de dingen verbindt, maar ook aan elkaar. Zo maakt de poëzie van Keizer de moderne conditie, voor zichzelf en voor ons, niet alleen invoelbaar, maar ook dragelijk. In de woorden van Keizer:

het is gekrabbel, maar gekrabbel / dat ertoe doet omdat het een wereld schrijft die ertoe doet, waarin jij weer jullie wordt, en jullie weer samen kunnen / zitten rond de vuren en zorgen, toehoren en doorvertellen, / zelfs al ben je ontworteld of loop je vast.