CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

Taal en veiligheid

Dennis Faase


Bijna elke filosoof herinnert zich zijn of haar eerste keer Kant. En bijna iedereen (wees eerlijk) had dezelfde eerste reactie: “waar heeft die gast het over?” Termen als “mogelijkheidsvoorwaarde” of “synthetisch a priori” kom je nu eenmaal niet elke dag tegen.  Eenzelfde virgo-Kantiaanse ervaring had ik het vorige semester toen ik mij inschreef voor het vak Place & Planet in the Anthropocene aan de VU. Bij de eerste colleges merkte ik al snel dat hier een bepaald, gedeeld begrippenkader in het spel was waar ik beduidend minder in thuis was dan sommige van mijn medestudenten. Ik voelde een verontrustende onzekerheid opkomen die ik mij herinnerde van mijn eerste confrontatie met het transcendentaal idealisme: “zal ik dit ooit begrijpen?”

De filosofie opereert middels de taal. Wanneer mensen samenkomen om over een bepaald idee na te denken, zullen ze woorden van elkaar lenen of zelfs samen tot nieuwe woorden komen om een gedachtegang zo goed mogelijk uit te werken. Taal is de noodzakelijke constructie waardoor wij gezamenlijk deze zoektocht kunnen ondernemen. Het wordt echter ongemakkelijk wanneer we met iemand praten die ongeveer hetzelfde doel heeft, maar de taal niet kent. Neem het Anthropocene-vak aan de VU. Zowel Critical Studies-onderzoekers als geologen stellen belang in de inmiddels enorme invloed van de mens op de natuurlijk omgeving. Maar wanneer deze scholen samenkomen op een congres over kernafval (zoals ik recent heb meegemaakt) wordt er een hoop glazig over en weer gestaard. Niet iedereen ziet het belang van concepten als entanglement, hyper objects, of het C'thulhuceen.

Nu liep het op dit congres, enige taalverwarringen daargelaten, allemaal redelijk goed af. Maar soms lopen de spanningen hoger op. Een bekend voorbeeld hiervan is de discussie tussen Derrida en Searle over de speech act theory van J.L Austin. Searle viel hierbij Derrida's deconstructie van Austins theorie aan, omdat deze niet zou voldoen aan de vormvereisten van de academische (of misschien eerder analytische) filosofie. Wat deze discussie vooral laat zien, is dat taal een onderdeel is van een strijd om legitieme kennis. Praat je niet goed, dan praat je niet mee. Het gebruik van een bepaalde taalconventie werpt grenzen op, die andere, misschien even legitieme vormen van kennis buitensluiten. Behalve dat verschillende groepen elkaar hierdoor niet serieus nemen, staan ze zelf ook niet werkelijk open voor kritiek. Jargon kan ons ook blind maken voor onze eigen veronderstellingen.

Dus wat moeten we nu met de grenzen in onze taal? Het tegenovergestelde – het streven naar een universele taal waarin iedereen elkaar verstaat – lijkt naïef. En is dat überhaupt wenselijk? Toch voltrekt zich momenteel, dwars door alle specialisatiegebieden heen, precies een dergelijke beweging. Het Engels wordt steeds meer de voertaal op de westerse universiteit. Ook in Nederland rukt zij op. Aangespoord door jarenlang internationaliseringsbeleid en gunstige financieringssystemen, waren er dit jaar aan de UvA voor het eerst meer internationale dan Nederlandse bacheloraanmeldingen, wist Folia te melden. De universiteiten van Twente en Maastricht zijn laatst voor de rechter gedaagd, omdat ze te veel in het Engels doceren. Inmiddels heeft valorisatiebolwerk Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (waarschijnlijk met tegenzin) aan de bel getrokken, nu onder andere D66'er Van Meenen het heeft over het lokken van Engelssprekenden als 'verdienmodel'. Maakt dat de UvA tot marktleider?

Het is te makkelijk om alleen cynisch te zijn. Als het gemiddelde niveau Engels in een werkgroep hoog genoeg is en mensen uit alle windstreken eropaf komen, kan dit voor verfrissende perspectieven zorgen. Een mooi moment was tijdens een van de Anthropocene-werkgroepen toen een Roemeense studente aan een Zweed vertelde dat het duurzame hout van de Ikea eigenlijk afkomstig was van schadelijke houtkap in haar geboortestreek. Aan de andere kant heb ik een Foucault-college meegemaakt waarbij vijfentwintig studenten discussieerden in het Engels, omdat er drie geen Nederlands spraken. Uiteindelijk betekende dit dat we allemaal vooral luisterde naar die ene praatgrage Brit die wél goed uit zijn woorden kwam. Wederzijds begrip leidt in dit geval tot een verlies aan diepgang. Ook zou het mij weinig verbazen als de omarming van het Engels op de universiteit veel te maken heeft met de benarde positie van de kleine talen. We moeten dus niet meteen alle talige grenzen open willen gooien.

De grenzen in onze talen zijn nu eenmaal nodig, want binnen die grenzen kunnen wij elkaar verstaan en ontwikkelen we nieuwe ideeën. Maar taal kan ook opgesloten raken in zichzelf, waardoor ze tegelijk datgene onderdrukt dat buiten haar legitimerende kaders valt. Dit betekent niet dat alle grenzen moeten worden opgeheven en dat we aan de UvA allemaal Foucault in het steenkolenengels moeten bespreken, maar ook niet dat we rigoureus onze eigen talige gemeenschap afschermen. Er is simpelweg geen eenduidige oplossing. In taal bestaat altijd de afweging tussen begrip en onbegrip, tussen opbouwen en openbreken. En dus ook de kwestie van veiligheid en onzekerheid, zelfs van identiteitsbehoud en imperialisme. Belangrijk hierbij is dat we (daar zal je 'm hebben) kritisch en bewust staan tegenover de talige grenzen waarbinnen wij ons bewegen. De schutting mag blijven staan, zolang we ook met de buren praten. Ook al verstaan we elkaar niet meteen. Zo weet ik inmiddels ook wat C'thuluceen en “synthetisch a priori” betekenen... soort van.