CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Recensie

Verlichting en verlossing

Johan van Banning


“Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is.” Aldus vangt Kant zijn fameuze duiding van de eigen tijdsgeest aan. Inmiddels staan we natuurlijk kritisch tegenover het idee dat er in de geschiedenis überhaupt een eenduidig sociaal fenomeen, ‘verlichting’, is geweest, laat staan dat Kant erin is geslaagd dit fenomeen te vatten in een slogan. Toch blijft Kants tekst ook voor latere filosofen belangrijke vragen oproepen, onder andere omtrent de dubbelzinnigheid van het idee van verlichting en de beleving daarvan. Hoe lastig het echter kan zijn om niet alleen onze eigen tijdsgeest, maar ook die van anderen te duiden, blijkt uit twee recentelijk door Boom vertaalde werken: Verlost van onzin, van Al-Ghazali (vertaald door Cornelis van Lit en Gerko Tempelman), en een bundeling teksten van Kant rondom het thema verlichting (vertaald door Thomas Mertens en Willem van der Kuijlen). De teksten gaan op het eerste gezicht over radicaal verschillende figuren, maar bevatten toch meer parallellen dan de reputatie van beide denkers doet vermoeden.

De filosofie van Al-Ghazali heeft een dubieuze naam in het westen. Geldt hij binnen de Islamitische wereld als een van de belangrijkste vroeg middeleeuwse denkers naast Al-Farabi en Averroës, hier staat hij bekend als degene die de intellectuele cultuur binnen zijn traditie blijvend verziekt heeft door een tegenstelling te creëren tussen de (natuur) wetenschap en het Islamitische geloof. Wie een illustratie wil van hoe ver dit gaat, kan op Youtube een fragment van wetenschapspopularisator Neil Degrasse Tyson vinden; op een wat rommelige wijze wordt daarin een lijn getrokken van Al-Ghazali naar cultureel-maatschappelijk verval, en van daaruit naar 9/11.

Deze 9/11-interpretatie doorstaat echter een nadere bestudering van Al-Ghazali’s werk niet. In Verlost van onzin (Moenqidh min al-dalaal, letterlijk vertaald: ‘Redder uit de dwaling’), een bijna autobiografisch geschrift dat hij omstreeks het einde van zijn leven samenstelde, vat hij zijn filosofisch project op toegankelijke wijze samen. Daarin valt op dat Al-Ghazali in eerste instantie zoekende is; naar vaste grond om zijn kennis op te bouwen, naar een fundering voor de aanspraken van de filosofen die hij bewondert. Al-Ghazali vraagt zich af of deze fundering mogelijk is zonder Taqlid: iets voor waar aannemen op basis van de autoriteit van anderen. Expliciet benoemt hij daarbij werk in de wis- en sterrenkunde als onproblematisch. Neemt hij echter de metafysische werken van zijn voorgangers onder de loep, dan bemerkt hij dat hun bewijzen niet voldoen aan hun eigen standaard van rationaliteit; ze berusten op aannames die zelf niet bewezen zijn. Na verschillende denktradities van zijn tijd te hebben onderzocht, komt Al-Ghazali tot de conclusie dat de hoogste vorm van (religieuze) kennis niet verkregen kan worden door middel van de rede, maar enkel door een faculteit die hij inspiratie noemt. Inspiratie verkrijgt men niet op basis van Taqlid, maar wordt beleefd door in de voetsporen van profeten als Mohammed te treden en diens teksten te bestuderen.

Kant lijkt hier op het eerste gezicht met zijn sapere aude niet verder vandaan te kunnen liggen. De vertaalde teksten in Wat is verlichting? bevatten als rode draad de bevrijding van de mens door de rede; de bevrijding uit zijn eigen onmondigheid, maar ook bevrijding uit een onvrije natuurstaat. Kant ziet de rede, hier grofweg het vermogen om een eigen plan te trekken in plaats van de natuurlijke instincten te volgen, als de sleutel tot vooruitgang in de geschiedenis. Omdat de natuur de bedoeling heeft gehad dat de mens deze capaciteit ten volste benut, wordt zij eerst tot een samenleving gedreven, opdat zij deze capaciteit kan ontwikkelen, en daarna tot het zo inrichten daarvan dat hij of zij maximaal vrij is in het gebruik van de rede. Deze verlichting, zo luidt Kants oproep in het beroemde korte stuk, moet gecultiveerd worden door de gemeenschap de vrijheid te geven in het publieke gebruik van de rede.

Dat klinkt allemaal prachtig natuurlijk, maar de bundel roept tegelijk de vraag op of Kant zelf nou zo’n verschrikkelijk goed voorbeeld was in dit opzicht. In Bepaling van het begrip van een mensenras deelt hij de mensheid met grote stelligheid op in vier blokken, zich daarbij kritiekloos baserend op reisverslagen vol vooroordelen van anderen. En is Kants geschiedfilosofie, met haar nadruk op culturele ontwikkeling en antagonisme, uiteindelijk niet een eurocentrisch beschavingsideaal? Ook opmerkelijk zijn de dwarsverbanden tussen Kants conceptie van verlichting en zijn filosofie van religie; ondanks Kants verwerping van de mogelijkheid van theoretische kennis van God in de Kritiek van de zuivere rede, blijft het christendom een belangrijke rol spelen in zijn mensbeeld. Zo wordt de zondeval vergeleken met het door middel van de rede opstaan uit het dierenrijk door de mens, en probeert hij in een stuk getiteld Het einde van alle dingen onze (kennelijk) alomtegenwoordige neiging een einde der tijden (in de christelijke zin, inclusief eindafrekening) aan te nemen, te verklaren vanuit de behoefte van de mens om in zijn moreel ideale toestand te geraken. Kant sluit dit stuk zelfs af met een pleidooi tegen staatsbemoeienis met het geloof van de gemeenschap; het christendom, aldus Kant, toont zich in “de grootste verlichting die ooit onder mensen heeft plaatsgevonden, in een des te helderder licht.”

Een vergelijking van deze boeken laat op een interessante manier zien dat Al-Ghazali en Kant in twee belangrijke opzichten verwanten zijn. Allebei presenteren zij een meer radicale conceptie van de rede dan hun tijdgenoten, namelijk het gebruik daarvan om de aanspraken van die rede zelf in twijfel te trekken. In beide gevallen blijkt God niet alleen toch nog een rol te spelen, maar heeft dit theoretische kader belangrijke politieke dimensies. Zo wordt de rede voor Al-Ghazali iets waarvoor het ongeletterde volk behoed moet worden; dat kan zich beter door Taqlid laten leiden. Ook sluit hij zijn vooruitstrevende kritiek op de filosofen van zijn tijd (inclusief eigen formulering van het inductieprobleem) af met Fatwa’s. Zowel Kant als Al-Ghazali blijken in ieder geval niet de stromannen die soms in de populaire verbeelding van hen wordt gemaakt. Dat was in het geval van Kant natuurlijk genoegzaam bekend. Maar ook Al-Ghazali blijkt noch tegenpool van de verlichting noch religieus dogmaticus te zijn.

De teksten zijn van uitgebreide inleidingen voorzien, hetgeen met name bij Al-Ghazali nodig is om enige achtergrondinformatie te bieden over de tijdgenoten waartegen hij polemiseert. Wel is er bij Verlost van onzin sprake van een lichte overkill: de inleiding en nabespreking beslaan bijna twee keer zoveel pagina’s als de tekst zelf. Daarbij worden argumenten tot in den treurnis uitgelegd en met soms wel erg populaire voorbeelden gestaafd (de wappie staat model voor de tegenstander die denkt alles door middel van de rede en eigen waarneming te kunnen kennen). Wie al een filosofische achtergrond heeft, kan rustig grote delen van deze commentaren overslaan. Aan de toegankelijkheid van Kants werken draagt trouwens ook bij dat hij ze deels voor een groter publiek heeft geschreven, en voor de tekst van Al-Ghazali geldt dat deze makkelijk leest vanwege het gedeeltelijk autobiografisch karakter. De theoretische formulering van de ideeën die in beide werken worden samengevat is elders te vinden of onuitgewerkt gebleven.

Juist dit relatief oppervlakkige karakter maakt dat de teksten het interessantst zijn wanneer de eerder besproken dubbelzinnigheid aan het licht komt. Hoe zit het bijvoorbeeld met Al-Ghazali’s veroordeling van de ongeletterde massa tot Taqlid? Is hier sprake van elitarisme, of toch van een verdediging van het ‘eenvoudige geloof’ tegen lastige filosofen? En wie maakt bij Kant precies deel uit van de groep die publiek gebruik van de rede mag maken? De opgave blijkt zo bovenal om de teksten in hun eigen tijdsgeest te begrijpen. Hoe lastig juist deze opgave kan zijn, komt ironisch genoeg naar voren in de eigentijdse receptie van uitgerekend Kants Het einde van alle dingen. Hierin zegt hij dat er sprake is van “de grootste verlichting die ooit onder mensen heeft plaatsgevonden” – desondanks werden Kants latere publicaties over religie onder Pruisisch staatscensuur gesteld.