CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

Een iteratief proces

Johan van Banning


‘Een iteratief proces noemen consultants dat, geloof ik…’, klinkt het venijn. Jeroen Wollaars heeft net Wopke Hoekstra de genadeklap gegeven in een interview vlak voor de verkiezingen van maart 2021. Ondanks de ‘nieuwe bestuurscultuur’ lagen er weer stapels met zwartgelakte documenten. En tot overmaat van ramp kende de voormalig consultant zijn eigen verkiezingsprogramma niet goed genoeg om het ter plekke te verdedigen, hetgeen hem de hierboven aangehaalde opmerking van Wollaars opleverde. En daar lag hij dan; de uitverkoren zoon, toekomstig premier, als Icarus ter aarde gestort. Waarom ik daar nu weer over begin? Niet in de laatste plaats omdat ik mijzelf er in een verveeld moment op betrapte het fragment uit amuse nog eens terug te kijken. Maar ook omdat de destijds zo geroemde interviewstijl van Nieuwsuur in de publieke opinie eveneens een zeker ongemak teweeg bracht. Vermakelijk, natuurlijk. Maar was dit nu een journalist die zijn kritische taak naar behoren vervulde? Of speelde hier niet ook een oneigenlijk moment van leedvermaak mee? Een commentator sprak over ‘politieverhoren’. Dit ongemak wordt gedeeltelijk veroorzaakt door de vraag of deze stijl van journalistiek in een tijd van wildgroei van flauwekul-kritiek, naast uiteraard terechte kritiek, op de instituties wel even productief is.

Deze gedachte is natuurlijk niet nieuw. In een paper uit 1997 van mediawetenschappers Ettema en Glasser, met de titel The Irony in-and of-Journalism: A Case Study in the Moral Language of Liberal Democracy, wordt de gedachte geopperd dat een bepaald soort taalgebruik in de journalistiek een gevaar voor de democratie kan zijn. Zoals de titel suggereert gaat het over een specifiek gebruik van de stijlfiguur ironie. Ettema en Glasser definiëren ironie als volgt: het gaat om een contrast en tegenstelling tussen wat er gezegd of gedaan wordt richting een publiek en een onderliggende betekenis. Bovendien is er een ‘element van onschuld’; er is een slachtoffer dat niet doorheeft dat zijn positie belachelijk is, of wordt getergd doordat de ander doet alsof hij of zij dit belachelijke niet ziet terwijl het ook voor het slachtoffer duidelijk is. Ettema en Glasser richten zich op onderzoeksjournalisten, maar de manier waarop journalisten dit element van ironie in hun teksten verwerken kan ook in bijvoorbeeld de eerder aangehaalde Nieuwsuur-interviews worden gezien. Een officieel citaat, een belofte of een toezegging dat het nu toch echt beter zal gaan wordt gepresenteerd; er komt een nieuwe bestuurscultuur, we gaan nu echt op het klimaat letten, ‘we vinden mensenrechten erg belangrijk bij dit bedrijf.’ Om vervolgens de harde werkelijkheid te tonen; iedereen blijkt corrupt, incompetent, of allebei. De potentie van de ironie is overduidelijk. De journalist blijft ‘objectief’, het contrast dat de situatie ironisch maakt is immers niet het werk van de journalist; het is het slachtoffer dat zijn eigen graf graaft. Tegelijk is de situatie onontkoombaar. Iedereen ziet dat de belofte teniet is gedaan, en geen enkele hoeveelheid praatjes kan dat nog goedmaken.

Ettema en Glasser opperen nu dat deze stijl van presentatie een gevaar voor de democratie vormt. De gedachte is dat de normen waarop de ironie een beroep doet zelf op den duur het slachtoffer van diezelfde ironie worden. Naarmate de breuk tussen het ideaal waarop de ironicus een beroep doet en de werkelijkheid die we allemaal zien groter blijkt, ontstaat ook het gevaar dat we vervallen in een omkering; wie gelooft er nog echt in een fatsoenlijke politicus, of een mogelijkheid ooit iets aan klimaatverandering te doen? Naïef, wij weten beter! Wat rest is een besluiteloosheid die zich nergens aan wil committeren, uit angst slachtoffer te worden van het soort naïviteit dat ze zo vaak op televisie of in de krant heeft gezien. 

De ironie is hier dus potentieel een val in besluiteloosheid. Ook dat idee is niet nieuw. In Het begrip ironie voert Kierkegaard een aanval uit op wat hij in zijn eigen tijd als de uit de hand gelopen ironie in haar meest schadelijke vorm beschouwt: de romantiek. Ook voor Kierkegaard is de ironie een tegenstelling tussen een boodschap die aan de oppervlakte ligt en een onderliggende betekenis. Daarmee is de ironie echter nog niet volledig geduid. Wie namelijk ironisch is, kan dat op verschillende manieren zijn. De ironie kan zichzelf bijvoorbeeld onmiddellijk opheffen, doordat meteen voor iedereen duidelijk is wat de eigenlijke betekenis was die onder de oppervlakte lag. Maar ook een meer radicale ironie is mogelijk. Namelijk wanneer de tegenstelling tussen de zich extern manifesterende uiting en de innerlijke, subjectieve betekenis die de ironicus daaraan toekent dusdanig wordt dat hij of zij alles als een spel gaat zien. Deze ironie is bij Kierkegaard niet alleen een taalhandeling, maar ook een existentiële houding; de ironicus handelt als ware hij een serieuze deelnemer aan het gesprek, de samenleving, het leven, maar ondertussen waant hij zich de deelnemer aan een toneelstuk. Zoals gezegd is ook hier deze vergaande ironie een potentieel probleem, maar de ironicus wint er eveneens een zekere vrijheid mee; de betekenis van zijn of haar handelen wordt ambigu door de eerder genoemde dubbele lading, waardoor de ironicus zich van een zekere verantwoordelijkheid kwijt. Voor Kierkegaard is deze houding sterk verbonden met reflectie; door de ironische positie in te nemen houdt de ironicus op zich te identificeren met de doelen en gewoontes verbonden met haar omgeving, en ontstaat er een mogelijkheid zichzelf als een subject voor te stellen dat niet bepaald is door haar historische situatie. De ironicus bevindt zich, om in Kierkegaard’s termen te spreken, niet langer in de onmiddellijkheid. In plaats daarvan is er nu de mogelijkheid een kritische distantie tot deze gegeven omstandigheden in te nemen. Deze vrijheid is in eerste instantie louter negatief (de ironicus heeft alles opgegeven en committeert zich, juist omdat hij aan zijn rol als ironicus wil vasthouden, nergens meer aan) maar een vrijheid desalniettemin. 

Kierkegaard dacht hier natuurlijk niet aan journalisten, en journalisten zijn doorgaans niet bezig met het soort filosofische overwegingen waar Kierkegaard zich mee bezighield. Maar de verbinding die Kierkegaard legt tussen ironie en vrijheid dwingt wel tot enige bezinning op de kritiek die er op de ironische stijl van journalistiek werd geleverd. De (onderzoeks)journalist bevindt zich immers aanvankelijk te midden van machtige instituties (grote bedrijven, overheden) die niet alleen de normen die hun handelen zouden moeten beheersen kunnen misbruiken, maar ook mede vormgeven en naar hun hand zetten door middel van spindoctors, reclamebureaus en juristen; allen doen zij een situatie als ‘gewoon’ en ‘volgens de regels’ voor, waar er mogelijk een stuk meer aan de hand is. Als deze instituties altijd volgens de regels zouden functioneren, als de procedures altijd netjes gevolgd zouden worden en de presentatie naar buiten altijd zou overeenkomen met de werkelijkheid, dan zou de democratie geen journalisten nodig hebben. Het ‘spel’ dat de journalist met deze instituties speelt, en daarmee ook de taak van de journalist in dit spel, is daardoor wezenlijk ironisch; hij of zij heeft geen andere mogelijkheid dan de normen die deze instituties zich aanmeten en waarmee ze zich naar buiten toe presenteren te gebruiken als maatstaf, maar op datzelfde moment deze normen met scepsis te benaderen, juist omdat zijn tegenstanders hetzelfde doen.

Daarmee is het probleem van Ettema en Glasser uiteindelijk niet opgelost: er schuilt nog steeds een potentieel gevaar in een té ironische journalistiek. Tegelijkertijd is de ironie, niet alleen als stijlfiguur, maar ook als houding, een essentieel onderdeel van de journalistiek. Ook Kierkegaard, voor wie de ironie gedurende zijn gehele schrijverschap een grote rol zou blijven spelen, was zich van een soortgelijke patstelling bewust. In een later werk spreekt hij over een clown die het publiek vergeefs probeert te waarschuwen voor brand achter de coulissen. ‘Maar de zaal dacht dat het een grap was en begon te applaudisseren. Hij herhaalde zijn waarschuwing, maar men jubelde steeds luider. Zo gaat me dunkt de hele wereld te gronde, onder het algemene gejuich van pientere koppen die menen dat het een Witz is.’