CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

Wat een vreemd ik!

Keet Winter


Met iedere ademteug lijkt mijn borstkas kleiner te worden. Mijn hart slaat bonzend op de wanden van mijn ribbenkast. De handen waar ik zojuist nog zo vertrouwd koffie mee aan het zetten was, lijken plots niet meer van mij. Het is net alsof, terwijl ik staarde naar de opgaven van mijn tentamen, een klein beestje tussen de kieren van mijn borstkas door naar binnen is gekropen, en daar nu, in razend tempo, is uitgegroeid tot verschrikkelijk monster. Wat is er gebeurd? Wat heeft ervoor gezorgd dat ik zo plotseling de controle ben verloren over wat net nog mijn ‘eigen’ lichaam was, mijn ‘eigen’ ‘ik’?

In eerste instantie lijkt het antwoord makkelijk. De angst die ik ervaar komt door het tentamen dat ik moet maken. Toch schiet dit antwoord te kort. Een tentamen is (hoewel voor iedereen een bron van stress) niet direct gevaarlijk, hoe kan het dan toch zo zijn dat mijn lichaam wordt overgenomen door adrenaline en paniek alsof ik me in een levensbedreigende situatie bevind?

Er is hier sprake van indringing. Maar niet van een indringer met skimasker op en kettingzaag in de hand. Nancy legt in De Indringer uit dat het ‘zelf’ doordrongen is van een andersheid. Het ‘ik’ is open en wordt daardoor continu geconfronteerd met indringers. Deze continue indringing van ‘het vreemde’ in ‘het eigene’ bemoeilijkt het zich op zichzelf betrekken. In de woorden van Nancy:

   Zich op zichzelf betrekken is iets problematisch,
   moeilijks, ondoorzichtigs geworden:
   dat kan slecht door middel van de kwaal of de
   angst, de betrekking is niet langer onmiddellijk.

Dat is ook wat ik ervaarde tijdens mijn paniekaanval, een zekere vervreemding van mijzelf. Waarbij ik wanhopig mezelf probeerde te herpakken. ‘Ik’ had ‘mezelf’ niet meer in de hand. Mijn ‘eigen’ ademhaling, hartslag en ledematen waren plots vreemd.

Bij Glissant vinden we ook het idee terug van de ondoorzichtigheid van identiteit. Dat wil zeggen, er zijn delen van de ‘eigen’ identiteit die ongrijpbaar, oftewel vreemd, blijven voor het ‘zelf’. In de woorden van Glissant:

   there are places where my identity is obscure
   to me […] Human behaviors are fractal in
   nature. If we become conscious of this and give
   up trying to reduce such behaviors to the
   obviousness of a transparency, this will, perhaps,
   contribute to lightening their load.

Menselijke identiteit en gedrag zijn oneindig complex in nature. Als we deze ondoorzichtige complexe natuur aanvaarden kan dat, volgens Glissant, het lijden aan onbegrip verlichten. Volgens Nancy is lijden ‘de betrekking tussen een indringing en de weigering van de indringing’. In dit lijden kan het ‘ik’ zich niet meer beroepen op een geruststellende eenvoud. In ‘ik lijd’ is er sprake van twee ikken, die aan elkaar vreemd zijn. Er vindt een confrontatie plaats tussen het ‘ik’ dat lijdt, en het ‘ik’ dat niet lijdt, waarbij de tweede ‘ik’ verstoten wordt door de eerste. Op deze manier word ik ‘voor mezelf mijn eigen indringer’. ‘Ik lijd’ aan de vreemdheid van mijn eigen ‘ik’.

Tijdens mijn paniekaanval, wanneer ik wanhopig probeer mijn zwetende trillende handen en bonzende hartslag onder controle te krijgen, word ik geconfronteerd met de openheid en vreemdheid van mijn ‘ik’. Zodoende word ik mijn eigen indringer. Waar ik aan lijd tijdens ‘mijn’ paniekaanval, is de weigering van mezelf als indringer. Of, in de woorden van Glissant, ik lijd aan de ondoorzichtige fractale natuur van mijn identiteit, die ik wanhopig transparant probeer te maken. Enige tijd later, als mijn ademhaling bedaard is en mijn hartslag tot rust komt, blijf ik achter met de gedachte, in de woorden van Nancy: ‘Wat een vreemd ik!’