CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

De lange en bochtige weg

Gregory de Vleeschouwer


De reis geldt van oudsher als een van de belangrijkste christelijke metaforen voor spirituele groei. Volgens de kerkvaders zijn we hier als mensen maar tijdelijk. De mens is op aarde slechts op doorreis, op weg naar zijn echte bestemming aan de andere kant van de dood, waar God hem opwacht. Op aarde blijft de mens een vreemde. 

De labyrinten die zijn ingelegd in de vloeren van vele kerken en kathedralen getuigen nog van deze metaforiek. Het pad van het labyrint leidt de bezoeker slingerend en grillig naar het centrum. Wie voor een labyrint staat, is hemelsbreed misschien een pas of vier van het centrum verwijderd. Maar wie op die manier naar het centrum stapt, zonder de wetten van het labyrint te respecteren, zal er niets aan hebben. Het échte centrum bereik je door de tijd te nemen en geduldig het ganse traject af te leggen. Soms zal dat pad je vlakbij het centrum brengen, om je er daarna weer teleurstellend ver van weg te laten slingeren. Frustratie is deel van de weg. 

We zijn vreemden, slechts op doorreis op deze planeet. Het Latijnse woord voor pelgrim is peregrinus, dat tevens vreemde betekent. De pelgrim is letterlijk op doorreis en overal waar hij komt, is hij een vreemde. Hij heeft zijn thuis, zijn hele hebben en houden, achtergelaten om een lange en gevaarlijke tocht te ondernemen, hopend op loutering en herbronning. 

Er bestaat een intieme relatie tussen wandelen (of ruimer: het afleggen van een pad op eigen kracht — de fiets of de step doet het ook prima) en ons denkproces. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat je morgen een kennisexamen moet afleggen. Je studeerde de afgelopen dagen hard, dus in principe moet je het kennen. Gek genoeg weet je het niet zeker. Je kan omzeggens niet in je eigen hoofd kijken en peilen of de veronderstelde kennis daar ook daadwerkelijk aanwezig is. Zo werkt het niet. We weten pas of we de stof kennen, als we haar nogmaals opdissen, met andere woorden: als we bereid zijn opnieuw hetzelfde (of een vergelijkbaar) innerlijk denkpad te volgen. We moeten ons “lesje” opnieuw “opzeggen”. Om tot een inzicht te komen, of iets echt te begrijpen, moeten we in onze geest een weg afleggen. Eenzelfde inzicht is overigens niet enkel bereikbaar via één pad, vaak leiden er meerdere paden heen — net zoals er vele routes naar bijvoorbeeld Santiago de Compostella leiden. 

Iemand die prachtig schreef over deze overeenkomst tussen denken en wandelen is Rebecca Solnit. In haar boek Wanderlust (2000) beschrijft ze ons denken als een inwendige vorm van wandelen of reizen: ‘het ritme van onze wandeling en het ritme van ons denken vinden elkaar, en de passage door een landschap resoneert of stimuleert de passage door onze gedachten.’ Onze geest heeft inderdaad iets van een landschap — een buiten waar we ons doorheen moeten bewegen en ons, net als een reizende wandelaar, toe moeten verhouden om überhaupt tot denken te kunnen komen. Maar al te vaak zijn we geneigd ons denkproces als een afgesloten, privaat iets te beschouwen, als louter een kwestie van ons brein. Maar in deze visie wordt alles wat ons denken tot denken maakt weggeredeneerd. We kunnen iets enkel denken, als we afstand tot dat iets hebben, als we het met andere woorden kunnen benoemen of aanwijzen, en er verschillende standpunten tegenover kunnen innemen. Deze noodzakelijke afstand impliceert vreemdheid of buitenheid, iets wat van de sociale gemeenschap om ons heen komt. Ons denken vindt gek genoeg niet in ons brein plaats. Ons brein maakt dat denken enkel mogelijk: het is een mogelijkheidsvoorwaarde. Maar ons denken zelf hangt tussen ons brein en de sociale, betekenisvolle wereld om ons heen. De brug tussen die twee wordt gevormd door ons lichaam. Een lichaam dat ons eigen is, maar dat ons tegelijkertijd vreemd is door de vele onbeheersbare betekenissen die anderen er op projecteren. Ons denken is door en door lichamelijk. 

Het is precies deze sociale vreemdheid in het hart van ons denken die maakt dat ons denken wel degelijk iets van een innerlijke reis heeft en dat een nieuwe gedachte aanvoelt als een kenmerk van een landschap dat er altijd al was. Dit kan verklaren hoe het komt dat mensen die op eigen kracht, al fietsend of wandelend, een lange reis ondernemen zich tamelijk veel kunnen voorstellen bij de herbronning van de devote middeleeuwse pelgrim. Als we via het ritme van ons wandelen of fietsen een nauwe relatie kunnen laten ontstaan tussen onze uiterlijke en innerlijke omgeving, alsof het buiten van de omgeving waar we doorheen trekken zich over ons innerlijke landschap heen legt, dan betekent dat dat reizen nieuwe paden in onszelf ontsluit, onvermoede manieren om onszelf te ervaren. 'De hoogste toestand die een fietser kan bereiken,' schrijft de filosoof Marc van den Bossche in zijn filosofische fietsboek Wielrennen (2005), ‘is dat hij de gewaarwording heeft dat niet hij de inspanning doet, maar dat hem de snelheid en de beweging overkomen. Niet hij rent door de wereld, maar de wereld rent en hij is daar een onderdeel van. Hij beweegt zich niet over het pad, het pad beweegt zich door hem heen.’ 

Het oude komt op losse schroeven te staan en langzaam maar zeker openen er zich nieuwe landschappen en vertes in ons. In het diepst van onze gedachten zijn we geen goden, maar dolende vreemden (peregrini).