CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Essay

Wat is leven precies?

Emile Smits


Wat is leven precies?


Toen ik voor het eerst leerde over moleculen en biologie, vond ik het moeilijk voor te stellen dat ik uit dezelfde stof was opgebouwd als bijvoorbeeld een tafel. Intuïtief leek er een radicaal onderscheid te zijn tussen mijn lichaam en de levenloze wereld. Hoewel ik inmiddels mijn eigen stoffelijkheid geaccepteerd heb, blijft het idee iets bevreemdends houden: we ervaren levende wezens als iets radicaal anders dan levenloze dingen. Maar als je erover nadenkt is het toch moeilijk om precies te definiëren wat het verschil is tussen levend en levenloos. Biologen hebben hier net zomin een definitie voor als psychologen kunnen uitleggen wat bewustzijn is: het is een vraag naar de grondslagen van een vakgebied en daarmee betreden we het rijk van de filosofie. Verrassend genoeg heeft dit vraagstuk daar zelden veel aandacht gekregen sinds de Oude Grieken. Totdat de Duitse filosoof Helmuth Plessner dit tot kernpunt maakte van zijn Stufen des Organischen und der Mensch uit 1928.

Het bovenstaande onderscheid tussen filosofie en de toegepaste wetenschappen heeft wetenschappers niet weerhouden van het zoeken naar een definitie voor wat leven is. Zij doen dit aan de hand van kenmerken: ze zoeken een specifieke eigenschap die levende wezens hebben en levenloze natuur niet. Bij elk kenmerk dat je vindt, kijk je of deze eigenschap een correlatie heeft met alle vormen van leven; indien ja, dan is het een levenskenmerk en wordt deze toegevoegd aan de lijst. Kenmerkenlijstjes zijn alleen niet heel specifiek, een beetje zoals “dé Nederlander” niet bestaat maar je je in Duitsland toch niet in Nederland waant. Bovendien veronderstelt deze methode al wat je onderzoeken wilt: je moet immers al het verschil tussen levend en levenloos weten.

In tegenstelling tot wetenschappers zoekt de filosofie naar de grondslagen van een bepaalde ordening. Wat moet er worden verondersteld opdat iets de door wetenschappers opgesomde kenmerken kan vertonen? Zo stelde Aristoteles (in Metaphysica IX) dat iets wat hij ‘entelechie’ noemde ten grondslag lag aan al het levende. Levend is wat in zich (en, ἐν) zijn eigen doel (telos, τέλος) heeft (echein, ἔχειν): ἐντελέχεια.  Aristoteles zag het als een kracht inherent aan het leven, die ieder organisme bewoog tot zelfverwezenlijking. Dit in tegenstelling tot levenloze materie, die slechts verandert door inwerking van buitenaf en geen inherent doel had.

Het nadeel van een “kracht” als entelechie is dat deze zich moeilijk empirisch laat aanwijzen. Daarom is het toch interessant om te kijken hoe ver de biologen zijn gekomen qua kenmerken. Het leven is een vorm van organisatie; maar dat is nog niet erg specifiek. Leven onderscheidt zich verder door regeneratie. Maar interessant genoeg zijn er in de natuur kristalformaties te vinden die een bepaalde elektrische spanning onderling verdelen: gaat een van de kristallen kapot dan verdeelt de elektrische lading zich evenredig over de andere kristallen, waardoor het oorspronkelijke evenwicht weer wordt hersteld. Ook is er de hypothese dat leven gepaard gaat met een bepaalde ritme-vastheid. En natuurlijk is voortplanting ook een factor. Maar als we leven kenmerken als een organisatievorm met een bepaalde regelmaat die zichzelf weet te reproduceren, dan is het ons allang gelukt om leven te creëren in een computersimulatie. De vraag komt op of het überhaupt nodig is dat leven een ruimte inneemt?

Plessner beantwoordt deze laatste vraag bevestigend; al het levende is ruimtelijk. Daarbij laat Plessner ook zien wát vóór een organisatievorm alle levende wezens kenmerkt. Voor Plessner onderscheidt levende materie zich namelijk van levenloze doordat een organisme een specifieke verhouding heeft tot de eigen grens.

 

De fenomenologische methode als uitgangspunt

Als beginpunt voor het vinden van het verschil tussen levend en levenloos maakt Plessner gebruik van de fenomenologie als methode. De fenomenologische beschrijving is een manier om zich op de waarneming zelf te richten, door alle theorieën en bespiegelingen achterwege te laten en als het ware “tussen haakjes” te zetten. In plaats van te beschrijven wát er verschijnt, is het zaak te beschrijven hóe iets verschijnt. In de waarneming is ons namelijk al veel gegeven; zo weten we in het dagelijks leven doorgaans best wel goed levende wezens van levenloze objecten te onderscheiden (dat we ons kunnen vergissen en bijvoorbeeld een stok voor een slang kunnen aanzien, bevestigt dit alleen maar).

Hoe het komt dat we levende organismen anders waarnemen heeft te maken met hoe levende wezen op een andere manier afsteken tot de omgeving: ze zijn op een andere manier begrensd. Een grens is daar waar het object ophoudt en waar de omgeving begint. We hebben de neiging om ons een grens voor te stellen als een lijn, zoals een stripfiguur omlijnd is door een zwarte lijn. Maar een werkelijke grens laat zich niet zo makkelijk aanwijzen: het object houdt wel ergens op, maar er is geen ‘tussengebied’, tussen object en omgeving in, dat de grens uitmaakt. Daarom zijn levenloze wezen begrensd zoals de geometrie het voorschrijft: het is de virtuele overgang tussen het object en het medium – nooit precies aanwijsbaar zoals een asymptotische lijn nooit de nullijn raakt. Levende wezens zijn ook objecten dus zij zijn ook op deze manier begrensd. Maar tegelijkertijd, en hier ligt het verschil, maakt de grens ook een reëel deel uit van het wezen: een organisme realiseert zijn eigen grens. We kunnen niet in een illustratie duidelijk maken hoe het levende wezen zijn eigen grens realiseert: het is een fenomeen gebonden aan de waarneming maar zelf niet direct waarneembaar. Maar misschien helpt het om het in termen van de Gestaltpsychologie te stellen: wij nemen van levende wezens niet alleen waar dat zij een bepaalde gestalte hebben (bepaalde grenzen innemen), maar zien tegelijk ook dat ze een geheel vormen. Dit laatste inzicht is niet aan te wijzen met bepaalde vormen of kleuren van een levend wezen, het is in de waarneming gegeven. Vorm en kleur zijn slechts indicaties voor leven; daarom kan een goed schilderij nét echt zijn, zonder echt te leven.

 

Wat ligt ten grondslag aan het waarnemen van een object?

Om nog scherper te krijgen wat het onderscheid bepaalt tussen levenloze en levende dingen, onderzoekt Plessner fenomenologisch hoe objecten, levend of levenloos, in de waarneming verschijnen. Kernbegrip hierbij is de ‘Doppelaspektivität’, wat de basis vormt voor Plessners ontologie van het leven. Het verschijnen van dingen is aan bepaalde wetmatigheden gebonden. De meest elementaire wetmatigheid is dat dingen altijd verschijnen als eenheid van eigenschappen (kleur, vorm, mat, glanzend, broos). Maar een ding is meer dan een verzameling eigenschappen; zelfs al kunnen we wel spreken van ‘an intelligent shade of blue’ (Hitchhiker’s Guide to the Galaxy), we kunnen deze ons niet voorstellen. Niet alleen eigenschappen maken een ding tot ding maar er moet ook een bepaalde ordening zitten in de eigenschappen; deze moeten zich verhouden tot een kern, iets wat de eigenschappen “draagt”. Naar het voorbeeld dat Plessner gebruikt: een blad van een boom heeft het groen aan de oppervlakte als eigenschap maar het omgekeerde gaat niet op; het groen heeft niet het blad. Groen zonder ding gedacht is geen eigenschap maar simpelweg de naam van een kleur die als eigenschap aan objecten moet verschijnen.

Een ding verschijnt dus in de waarneming als een verzameling eigenschappen die geordend zijn rond een kern. Nu zien we een ding altijd vanuit een bepaald perspectief; wanneer je voor een huis staat dan zie je slechts de voorkant en misschien een deel van de zijkant van het huis. Toch zou je je verbazen wanneer je bij het om het huis heen lopen ontdekt dat het slechts een façade is en erachter niets te zien valt. Op vergelijkbare wijze verschijnt elk ding met de belofte dat het meer eigenschappen heeft dan die het nu toont. Dingen verschijnen niet in fragmenten die we moeten onthouden om er door optelling een geheel van te vormen, maar altijd als geheel met verschillende zijdes die eigenschappen “dragen”. De verschijning van een ding belooft dus een geheel wat niet te zien is, het “overschrijdt” het gegevenen (‘Transgredienz des Erscheinungsgehalt’).

Deze transgressie beweegt zich in twee tegenovergestelde richtingen; het verschijnt met de belofte ook andere zijdes (en andere eigenschappen) te hebben en het belooft een kern die nooit zelf zal verschijnen. Deze kern moet men zich niet voorstellen als iets ruimtelijks maar als aanduiding van een bepaalde gestructureerdheid; ieder ding heeft een centrum, de eigenschappen zijn op een bepaalde manier geordend. De kern zul je nooit kunnen aanwijzen en de ruimtelijke zijdes vallen niet samen met de eigenschapsdragende zijdes van het ding. Zoals Heidegger het stelt in Der Ursprung des Kunstwerkes (1935); door het openbreken van de steen zal je haar zwaarte niet vinden. Net zo zal de kern van de kikker niet worden gevonden door deze open te snijden. Veel zinniger is het om de kern te zien als hetgeen het ding tot eenheid maakt; het is déze eenheid van eigenschappen en niet die andere. Je ziet een kopje op tafel altijd als een zelfstandig object, los van de tafel: daarom verrast het ons wanneer het kopje aan de tafel blijkt te zijn vastgelijmd.

We nemen ieder object dus noodzakelijkerwijs waar als een kern (een binnen) met zijdes (een buiten); het is de minimale voorwaarde opdat we iets als object kunnen waarnemen. Het zijn als het ware de twee sferen of aspecten die elk ding heeft. Dit noemt Plessner ‘Doppelaspektivität’: de sferen zijn gescheiden van elkaar aangezien de kern nooit buitenkant zal worden en de eigenschappen nooit als kern zullen functioneren. Maar beide zijn wel van elkaar afhankelijk. Deze verhouding bepaalt de werkelijkheid van het ding en is daarom niet slechts het gevolg van onze waarneming: het is een structurerende wetmatigheid.

 

Alle objecten zijn begrensd maar levende objecten grenzen anders

Nu we zijn nagegaan hoe objecten in de waarneming verschijnen binnen een dubbele sfeer kunnen we dit gebruiken om de volgende stap te zetten in het onderscheiden van levend en levenloos.

Alle objecten verschijnen als object omdat er zichtbare eigenschappen zijn die een eenheid vormen, een kern hebben. Normaal gesproken is dat geen deel van onze waarneming en zien we gewoon een object. Maar bij levende wezens werkt het een beetje anders; organismen verschijnen niet alleen dankzij het principe van een kern met eigenschappen maar verschijnen daarnaast ook ín deze dubbele sfeer. Het is aan het levende object zelf te zien dat er een verhouding is tussen een binnen (kern) en buiten (de waarneembare eigenschappen). Dit is nog steeds erg abstract maar de mens dient als een goed voorbeeld: bij de mens is er een verhouding tussen zijn binnen (bewustzijn) en zijn buiten (gelaat) en deze verhouding is zichtbaar in zijn expressie. De angst is iemand bijvoorbeeld van het gezicht af te lezen.

Het verschil tussen levende en levenloze objecten ligt er dus in dat bij levende wezens een principieel divergente (in twee verschillende richtingen lopende) verhouding bestaat tussen buiten en binnen en dat deze deel uitmaakt van de identiteit van het wezen.
Er is daarmee bij levende wezens sprake van een dichotomie, een conflict, tussen dit binnen en buiten. Om terug te keren naar het voorbeeld van de mens; als iemand je beschuldigt van iets, lukt het niet vanzelfsprekend diegene toegang te verschaffen tot jouw innerlijke onschuld. Andersom, als je inderdaad schuldig bent, blijft het moeilijk om dit te verbergen. De verhouding tussen het binnenste en de buitenzijde van eigenschappen is bij levenloze objecten slechts relatief: wanneer men een steen doormidden breekt, ontstaan er twee stenen, die elk dezelfde verhouding tussen hun kern en eigenschapsdragende zijdes hebben. Slaat men bijvoorbeeld een dier (of een plant, bacterie) doormidden, dan verdwijnt de specifieke verhouding tussen binnen en buiten; het dier is dood.

Samenvattend, wanneer objecten in de waarneming verschijnen in de dubbele sfeer, met een waargenomen verhouding tussen een binnen en buiten, is er sprake van een object dat ook nog iets anders vertoont; de raadselachtige eigenschap leven. Levende wezens hebben daarom niet zomaar een midden of kern als abstracte eenheid (het “onderliggende” wat het ding zijn identiteit geeft) maar hebben een functioneel midden, dat wat zich tot de omgeving verhoudt. Het levende wezen neemt een positie in ten opzichte van de omgeving. Het is nu zaak om terug te grijpen op wat er gezocht wordt; de grondslag, het fundament van wat we leven noemen. Dat betekent dat we er nog niet zijn: we weten nu wel wat maakt dat we levende wezens als levend waarnemen (dubbele sfeer) maar nog niet welke zijnsstructuur daaraan ten grondslag ligt. Met andere woorden, we weten hoe levende wezens zich in werkelijkheid manifesteren maar nog niet de onderliggende realiteit: toen Aristoteles noteerde hoe zware objecten ‘een sterker innerlijk verlangen naar de aarde’ hebben dan lichtere, beschreef hij de werkelijkheid correct maar had hij de achterliggende realiteit niet goed gevat.

 

Ontologische differentie van het leven

Om uit te leggen wat de ontologische status is van de raadselachtige eigenschap leven, keren we terug naar het eerder behandelde begrip grens. We kunnen nu namelijk verder specificeren wat het betekent dat een levend wezen niet alleen begrensd is, maar ook een verhouding heeft tot zijn eigen grens. Daarmee wordt bedoeld dat de grens van een levend wezen tegelijkertijd een ruimtelijke grens is (waar het organisme eindigt en de omgeving begint) alsook de grens tussen de dubbele sferen: een omslagpunt van eigenschapsdragende zijden en functioneel midden. Wat betekent dit? Organismen hebben niet slechts een grens als een in de ruimte aanwijsbaar kenmerk; zij moeten zelf hun grens realiseren, bepalen waar buitenkant (met eigenschappen) en binnenkant aan elkaar raken. Levende wezens moeten hun grens realiseren door zich te verhouden tot hun omgeving. De grens hoort bij het levende wezen, het is een eigenschap; het is niet de ruimtelijke grens die de overgang is naar de omgeving maar het is het levende lichaam zelf. In die grensovergang overstijgen (transcenderen) de beide sferen elkaar wederzijds; het binnen komt tot uiting in het buiten en het buiten heeft zijn weerslag op het binnen. Zoals in de menselijke gelaatsuitdrukking tegelijkertijd binnen (psyche) tot uitdrukking komt in het buiten (fysiek) maar ook het fysieke zijn weerslag heeft op die psyche. Maar ook in het meest eenvoudige levende organisme, is dit herkenbaar in de functie van het celmembraan: een celmembraan is niet zomaar een grens die buiten en binnen scheidt, maar het is een semipermeabel membraan dat bepaalt wat doorgelaten wordt naar buiten en naar binnen. Op die manier is het meest eenvoudige organisme al betrokken op het buiten (op wat naar binnen kan) terwijl het buiten ook invloed heeft op het binnen (voedsel en temperatuur op snelheid van sneldeling).

Met het begrip van de dynamische grens kunnen we leven ook denken als een dynamisch systeem. Het verschil tussen structuur en systeem is dat systemen grenzen zijn: ze zijn niet te denken zonder een context, zonder een “voorbij” waarheen het zichzelf kan overschrijden. Systemen hebben de dubbele functie om tegelijkertijd te verbinden met de omgeving en zich hiervan af te scheiden.

Omdat de bovenstaande structuur niet alleen in waarneming zichtbaar wordt maar ook verondersteld wordt reëel aanwezig te zijn bij alle levende wezens, kunnen we de waarneming overstijgen en de stap maken naar het ontologische fundament van het leven: de grens behoort ontisch aan het levende wezen toe maar is tegelijkertijd als een begrip het ontologische onderscheid tussen levend en levenloos.

 

Digitaal leven?

Wat hebben we nu in handen na dit onderzoek naar het onderscheid tussen levend en levenloos? We weten niet alleen dat levende wezens zich onderscheiden van de levenloze wezens in de waarneming maar ook hoe ze dat doen. Daarbij hebben we ook inzicht gekregen in de onderliggende zijnsstructuren; we weten hoe levende wezens geordende moeten zijn opdat we van leven kunnen spreken. Met het vinden van deze onderliggende zijnsstructuren hebben we gevonden waarom sommige objecten de raadselachtige eigenschap leven bezitten. Daarmee is Plessners filosofie op een bepaalde manier een update van Aristoteles entelecheia begrip, net zoals de theorie van de zwaartekracht een update is van Aristoteles’ waarnemingen over vallende objecten. Wezenlijk verschil is dat voor Plessner het individuele organisme niet een manifestatie is van een type (een instantie van een bepaald idee). Natuurlijk is het organisme wel van een bepaald type maar zijn specifieke zelforganisatie wordt door het organisme zelf voltrokken. Een individu moet dus niet Aristotelisch gezien worden als het causale resultaat van een bepaalde vorm (type). Het individu is eerder een vertaling van de wijze-van-gegeven-zijn van de soort. Zo geeft Plessners vertaling van deze traditionele ontologische kaders een nieuwe manier om na te denken over het wezen mens en zijn specifieke vorm van vrijheid. Met de mens als zoön politikon kunnen deze inzichten ook relevant zijn in deze roerige politieke tijden.

Laten we afsluiten met de pogingen van biologen om het leven te definiëren aan de hand van kenmerken. We weten nu namelijk waarom het simuleren van deze levenskenmerken in een computer nooit zal leiden tot een werkelijke vorm van leven. Bij digitaal leven zijn de parameters van te voren al bepaald om het programma te laten lopen. Het digitale wezen is tegelijk met zijn context al geven. Daardoor geen sprake van binnen of buiten; het gesimuleerde wezen zal nooit zijn eigen grenzen kunnen overstijgen. Zonder ruimtelijkheid verschijnt nooit de raadselachtige eigenschap van leven, deze is dan hoogstens te simuleren zoals een goed schilderij dat kan.