CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Terugblik

Jong-schopenhauerianen, sigaren en luxaflex

Sjoerd de Jong


Je hoort wel eens beweren dat de universiteit een bureaucratisch bolwerk is geworden. Een hel van procedures en visitaties, waarin wetenschappers met de tong op hun schoen rondrennen, op zoek naar onderzoeksgeld als ratjes in de tredmolen van NWO-, EU- en andere beurzen. Het schijnt zelfs zo erg te zijn dat de overwerkte academici uit protest bereid waren hun e-mail een dag lang op autoreply te zetten – dat zal ze leren, daar in Den Haag.

Hoe anders was het ooit aan de Centrale Interfaculteit, in de jaren zeventig en tachtig thuishonk en hangplek van talloze Amsterdamse filosofen.

Het enige beeld van bureaucratie dat mij uit die jaren bijstaat, is dat van de zeer Britse hoogleraar wetenschapsfilosofie die met Oscar Wilde-kapsel de stenen trappen van de faculteit af strompelt, een stapel paperassen als een baby omklemmend. Uiteraard struikelde hij en dwarrelden de papieren als confetti door het wijsgerige trappengat. Naar verluidt was hij bezig met een bouleaanse formule van Alles.

Overigens waren de verhoudingen ook, laten we zeggen, informeel, zoals valt na te lezen in de Cimedarts van die tijd (1981-1984). Een blad dat na de stencilfase volgens de redactie nodig gemaakt en gedrukt moest worden als een semi-journalistiek magazine, met echte artikelen en foto’s - en dat dus zijn begroting al snel met honderden procenten overschreed.

We maken erin kennis met die andere fameuze hoogleraar, die zich bekeerde tot een Indiase goeroe en in het blad verslag deed van zijn omzwervingen door dat land. Hij was de ashram uitgezet na de dood van de goeroe – net toen het zo goed ging en hij van rots naar rots danste in de Himalaya – en had berooid onderdak moeten zoeken bij boeren en tuinders. Ondertussen leverde hij slag met de demonen die ’s nachts naalden in zijn body staken en overdag, hup, dingen uit zijn rugzak lieten vliegen. Eenmaal terug aan de faculteit hervatte hij gelouterd zijn demontage van het westerse bewustzijn.

En dan was er de Zwitserse fenomenoloog, over bewustzijn gesproken, die bij het vallen van de schemering door de luxaflex kon zien hoe de kanker van het objectiverende denken zich over de stad uitbreidde. Wie zijn Husserl een beetje kende of tijdens de monoloog op het juiste moment ja knikte, kwam zonder al te grote kleerscheuren door het tentamen. Zijn colleges zaten stampvol en elk jaar opnieuw ging een wereld open voor de nieuwkomers die zijn exegese van ‘kennis van kennis’ indronken als wonderolie, zolang ze niet werden afgeleid door oudere mannen met vilten hoed die in zichzelf mompelden over Nietzsche en een ezel (of paard).

Over mompelen gesproken, er was ook de docent die in zijn Hegel-colleges, in trance geraakt door zijn behandeling van de stof, minutenlang het woord ‘subject’ kon herhalen voor zijn gehoor. Subject, subject – ja, wie taalt er dan nog naar een object?  Klinkt het verstrooid? Nog niet zo ernstig als de docent geschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw die – Cimedart was erbij - tijdens het tanken van zijn twintigste-eeuwse huurauto rustig een sigaartje uit zijn binnenzak haalde en er de brand instak. Kalm maar tevergeefs trachtte hij het toegesnelde personeel van de pomp ervan te overtuigen dat dit alleen gevaarlijk was in overdekte ruimtes. We waren tenslotte op weg naar een explosieve vergadering van de Duitse Schopenhauer-vereniging, waar de jeugd – die per definitie onze sympathie had – de macht wilde grijpen.

Na afloop van de bijeenkomst in Frankfurt, waar de honderdjarige grijze garde de opstand van de jong-schopenhauerianen moeiteloos had gesmoord, zocht de Cimedart-redactie troost in streekwijnen en, onder gefingeerde namen, bij een voorstelling in de opera.  Op straat kon dan eindelijk dat sigaartje worden opgestoken door de man van de negentiende eeuw. Maar pech is een gave. Onverhoeds botste hij bij het omslaan van een straathoek nu op zijn gevreesde promotor, een man met een reputatie voor kantoorpolitiek die zijn lange schaduw had geworpen over de machtsstrijd in de Schopenhauer-vereniging en die na gedane zaken nu als Nosferatu door de nachtelijke bankiersstad sloop. Het was tijd om te stoppen met roken.

Echt gevaar dreigde intussen aan de Interfaculteit alom, zij het niet uit de koker van bureaucraten of schopenhauerianen. Over de demonen had ik het al. Maar de tijden werden alom killer. Een psychotherapeutisch geverseerde docent vertelde geschokt hoe hij tijdens een wandeling door de Staatsliedenbuurt plotseling een raam opengeschoven hoorde worden. Hij keek omhoog, recht in het gezicht van een gekwelde oud-student die zich met zijn wijsgerige bul niet staande had weten te houden in tijden van massaontslag, werkloosheid en doemdenken. Een regen van Gallische vloeken en verwensingen daalde neer op het hoofd van docent en faculteit, die hem in vereniging zo schandelijk hadden voorgelogen – alsof je met filosofie ergens komt.

Het kon veel erger. Er was de belezen secretaris van de faculteit, halverwege de jaren tachtig een van de eerste aidsdoden in Amsterdam. Ook de even jonge als briljante voorman van de avant-gardistische studentenvereniging Amfibi, waarmee het conventionelere Cimedart geregeld een verbaal robbertje knokte, overleefde de ravages van de nieuwe ziekte niet. In die donkere dagen verloor de faculteit ook de thomistische hoogleraar die na jaren zin- en zijnsmetafysica in een peilloos diep zwart gat tuimelde, en zich verdronk.

Het waren tekenen van andere, harde tijden.

Toen kwam Deetman en was het pleit beslecht. De luxaflex klapte dicht.

De kolommen van het faculteitsblad werden nu beheerst door begrippen als taakverdeling, schaalvergroting en ander Haags jargon, waar geen filosofisch idioom, zelfs niet dat van privétalen, kevers in een doosje of transcendentale apperceptie, tegenop kon.

Uiteindelijk was de zaak dan toch ontploft.