CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Reflectie

Over tuinieren en eurocentrisme

Johan van Banning


De verhouding tussen het tuinieren en de filosofie lijkt op dit moment een vreedzame, maar dat is zeker niet altijd en overal het geval geweest. In Duitsland had de relatie een eeuw nodig om te herstellen van Kants commentaar dat deze nobele professie niets meer dan ‘het ornamenteren van de grond’ was. Maar ook in de Franse tuinfilosofie zijn er controverses te over. Voor iedere Descartes of Voltaire die een groots werk produceerde na een tuinwandeling is er een geval van minder gelukkige interdisciplinaire samenwerking. Een goed voorbeeld is de recent opgelaaide discussie rond tuinfilosoof Jean-Baptiste Cimedart: de Franse wijsgeer is (opnieuw) onderwerp van discussie geworden nadat een verloren gewaande briefwisseling met zijn dochter, Jeanne-Bernice Cimedart, is opgedoken. Deze vondst heeft het vermoeden doen ontstaan dat het befaamde hoofdwerk van de Franse wijsgeer, Jardiner et penser, in werkelijkheid van haar hand is: vermoedelijk heeft zij ingestemd met een publicatie op naam van haar (niet bijster snuggere en nogal snobistische) vader, om aldus de vrouwonvriendelijke houding van het Franse uitgeverijbedrijf (en samenleving) van haar tijd te kunnen omzeilen. Deze ontdekking is natuurlijk een uitzonderlijke en roept een groot aantal vragen op. Zo zijn er dubieuze passages te vinden in het werk, waarmee Jean-Baptiste zich de verdenking van eurocentrisme en erger euvel op de hals heeft gehaald. De vraag is nu welke van deze controversiële teksten zijn toe te schrijven aan Jeanne-Bernice en welke aan haar vader? En als deze door haar vader in het werk zijn gebracht, kan dan uit de bezoedelde vorens van haar filosofie nog een fatsoenlijke theorie gekweekt worden?

De filosofie die in Jardiner et penser wordt ontwikkeld kan niet kort worden samengevat zonder haar onrecht aan te doen. Zij kan worden beschouwd als de moeizame synthese van twee grondgedachtes: aan de ene kant is er een sterk materialistische invalshoek, in opmars in het Frankrijk van de achttiende eeuw, schijnbaar sterk geïnspireerd door een uit de hand gelopen tuinierhobby. Uit het tuinieren kwam het inzicht dat men niets los van zijn tijd kan zien. De mens staat altijd met een bepaald temperament in een bepaald klimaat. Aan de andere zijde was daar de bewondering voor de cartesiaanse La Nôtre-tuiniertraditie, waar ook het denken van de auteur het geestelijke loot van was, bij uitstek de uitwas van het streven naar transcendentie in de logische vorm. Het werk combineert deze beide gedachtes: ‘La nature est le début de tout et si nous la traitons bien, de belles choses en sortiront. Mais la nature ne peut être cultivée que si elle devient plus propre. Une pensée ne peut être négligée, elle doit être maintenue. Pour cela, un désherbage ferme est requis’. Een goede filosoof, en daarmee een goede filosofie, is als een zorgvuldig gecultiveerde roos: ferm en zelfstandig, met doorns om tegenargumenten te weren, maar tegelijkertijd verstrengeld met en gevormd door de bodem waaruit zij is ontsproten. 

Op zichzelf genomen een onschuldige gedachte natuurlijk, maar de tuiniermetaforen nemen gedurende het werk een soms wat merkwaardige wending die niet gemakkelijk in de tekst als geheel is te plaatsen. Al vroeg in het werk komen wij enkele weinig subtiele en nogal chauvinistisch aandoende kreten met betrekking tot tuinieren in andere werelddelen tegen: ‘À quoi servent les hauts murs de jardin des Arabes? Ont-ils quelque chose à cacher?’ Of minder subtiel: ‘Où trouver un Vaux-le-Vicomte au délà de l’Atlas?’ Naarmate het werk zijn hoogtepunt bereikt, worden de metaforen grimmiger: zo vindt men temidden van een zeer omvangrijke verhandeling over de klaproos teksten als: ‘Dans l'aridité, les gens ne rencontrent que des roses sous-développées’, en ‘Les plantes exotiques ne prospèrent pas dans le sol Européen inexorable’. Wie deze teksten leest kan zich natuurlijk niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver er wellicht wat duistere gedachtes over zijn medemens op nahield. 

Nu is er wel reden om te vermoeden dat deze teksten van Jean-Baptiste afkomstig zijn: ook in eerdere werken fulmineert de verongelijkte denker over andere bevolkingsgroepen, waarbij hij, niet gehinderd door enige kennis van zaken, de meest diffuse en uiteenlopende inzichten uit het tuinieren in verband brengt met een vermeende ongelijkheid tussen beschavingen. Een hoogst onsmakelijke gedachte natuurlijk. In de briefwisseling met zijn dochter blijkt bovendien dat aan de kant van Jeanne-Bernice grote ontevredenheid bestond over wat zij haar vaders ‘mutilations éditoriales étroites’ noemt. Dat de fragmenten door Jean-Baptiste zijn toegevoegd lijkt dus erg waarschijnlijk. 

Rest natuurlijk de vraag of de filosofie van Jeanne-Bernice gered kan worden. Gaat het slechts om enkele kwalijke toegevoegde citaten, of gaat het om noodzakelijk uit de wortels van het filosofische systeem voortkomende conclusies? Het is een vraag die niet zonder meer eenduidig beantwoord kan worden. Immers, ligt niet al in het idee van het klimatologisch- en geografisch-determinisme een notie besloten van intolerantie, van de zekerheid dat iets of iemand zich zal moeten aanpassen om te gedijen? En is de hele tuinmetafoor niet vanaf de wortels besmet met deze onverenigbaarheid van het individu en het vreemde landschap waar hij zich mogelijk op enig moment bevindt? 

Jeanne-Bernice leek zich terdege bewust van dit probleem en heeft volgens sommige commentatoren een oplossing in haar werk verdisconteerd: in haar klimatologische beschouwing van het denken staat namelijk de zorg voor het klimaat en de omgeving waaruit de filosofie voortkomt voorop. Grond waar slechts één soort gewas kan leven, kan op den duur alleen maar verzuren. Een werkelijk zelfstandig denkende filosoof kan alleen uit een heterogeen milieu verrijzen. Het bereiken en behouden van deze heterogeniteit is een taak die zij zag weggelegd voor filosofen: een goed gecultiveerde natuur en cultuur was er een waar niet maar één soort roos of idee uit voortkwam. Filosofen moesten zorg dragen voor deze cultivering om het stagneren van het denken te voorkomen. De wrange ironie wil dat juist haar vader exemplarisch was voor deze stagnatie: hij was precies het soort platte, onoriginele denker wiens filosofie slechts een zwakke uitdieping van de waan van de dag was. Dat haar vader in haar filosofie een potentiële rechtvaardiging zag voor zijn ideeën over een hiërarchie tussen volkeren in plaats van een kritische les, kan als een bevestiging hiervan worden beschouwd.  

Uiteraard is hiermee lang niet alles gezegd. Verscheidene stemmen gaan op die de klimatologische filosofie schetsen als een denken dat onvermijdelijk op de conclusies van Jean-Baptiste uitkomt. Zijn de overwegingen van Jeanne-Bernice voldoende om haar filosofie te redden, of denken we toch dat deze onvermijdelijk leidt tot eurocentrisme? Enerzijds kan men stellen dat de oplossingen die Jeanne-Bernice biedt elegant zijn, anderzijds is de relatie tussen omgevingsdeterminisme en eurocentrisme in de westerse intellectuele geschiedenis van Montesquieu tot Weber een constante geweest. De conclusie die hieraan verbonden moet worden zal ik aan de lezer laten, maar de discussie zal voortduren. ‘Le coeur vivant du texte, c’est le lecteur furieux’, was een van Jean-Baptiste Cimedarts lijfspreuken – voor de verandering wel een b(l)oeiende gedachte.