Een ongelimiteerd lichaam
Femke van Hout
'Aangezien de geest het voorrecht geniet zich aan het ouder worden te kunnen onttrekken, raad ik hem met klem aan dit te doen. Laat hem intussen zoveel mogelijk groeien en bloeien, als een maretak op een dorre boom. Maar ik ben bang dat hij een verrader is: hij is zó aan het lichaam verwant dat hij mij telkens in de steek laat om het lichaam in zijn behoeftige omstandigheden te volgen. Ik neem hem apart en ik vlei hem, om hem voor mij te winnen: tevergeefs. Wat ik ook doe om hem van dit gevoel van saamhorigheid af te helpen – of ik hem nu Seneca en Catullus voorhoud, of de dames en de dansen aan het hof -, zodra zijn metgezel kolieken heeft, lijkt het wel of hij daar ook aan lijdt. Dan kan hij niet langer de bewegingen uitvoeren die hem kenmerken en eigen zijn: die krijgen dan klaarblijkelijk ook iets snotterigs. De geest brengt geen blijdschap voort wanneer het lichaam lijdt.'
(Michel de Montaigne, in: Over Enige Verzen van Vergilius)
Het kan zijn dat we bovenstaande passage van de Montaigne, waarin hij zich beklaagt over de jammerlijke verwantschap tussen geestelijke en lichamelijke gesteldheid, nu lezen met een enigszins meewarige, wij-weten-nu-beter-glimlach op ons gezicht. Vorderingen in moderne geneeskunde en wetenschap, de hele wij-zijn-ons-brein hype, en de Nietzscheaanse oproep terug te keren naar het ‘lichamelijke bestaan’, hebben ervoor gezorgd dat lichaam-geest dualisme tegenwoordig nauwelijks nog serieus wordt genomen. Veel mensen zijn ervan overtuigd geraakt dat wij niets anders zijn dan ons brein, ons lichaam, of dat in ieder geval het idee van een onbelichaamde, onafhankelijke geest nogal achterhaald is.
Desondanks beschouw ik Montaignes overdenking als zeer relevant voor ons, niet in de laatste plaats door de gevoelens van teleurstelling en verraad die hij ervaart bij de ontdekking van de nauwe verbondenheid tussen geest en lichaam. Deze emoties zijn niet dom of achterhaald; hoewel veel mensen er tegenwoordig van overtuigd zijn dat lichaam en geest een en hetzelfde zijn, heeft het vaak iets schokkends om de consequenties daarvan te ondervinden. Het is schokkend om daadwerkelijk te ervaren dat we, in essentie, lichamen zijn.
Vooral ervaringen die te maken hebben met ziekte, pijn, vermoeidheid of, zoals in het geval van Montaigne, ouderdom, kunnen ons als geen ander confronteren met onze lichamelijkheid, omdat ze ons zo bewust maken van de beperktheid van ons kunnen en de eindigheid van ons bestaan. Een goede vriendin van mij, die veel last had van haar rug, vertelde mij ooit dat het allerergste aan de rugpijn was dat het haar deed beseffen hoe sterfelijk ze eigenlijk was. Toen mijn moeder jaren geleden kanker kreeg, vroegen veel mensen hoe ze toch omging met dit ‘verraad’ van haar eigen lijf. Toen ik zelf een reumatische aandoening kreeg en daardoor tijdelijk niet meer verder kon studeren, merkten veel vrienden op hoe erg het moest zijn om zo ‘beperkt’ te worden door mijn lichaam. Deze voorbeelden verraden twee zienswijzen over het lichaam: ten eerste, het idee dat lichaam en geest, ondanks onze formele overtuigingen, twee verschillende substanties zijn (het feit dat we vandaag de dag nog steeds refereren aan ‘mijn lichaam’ is in lijn met deze gedachte), en ten tweede, het idee dat dit sterfelijke lichaam een beperkende invloed heeft op het kunnen en bestaan van de eigenlijke bewoner ervan (m.a.w. de persoon, de geest).
Dit is niet zo vreemd; in de Westerse filosofie wordt van oudsher onderscheid aangebracht tussen lichaam en geest. En terwijl de geest vaak geassocieerd wordt met een zich aan het natuurlijke onttrekkende grenzeloosheid, wordt het lichamelijke gekoppeld aan het idee van zwaarte, begrenzing en eindigheid, zowel van ons kunnen als van ons eigenlijke bestaan. De filosofie van Immanuel Kant is hier een goed voorbeeld van. Kant deelt de wereld op in een fenomenale wereld waarin het bestaan wordt gedicteerd door natuurwetten en een noumenale wereld van vrijheid, totaliteit en grenzeloosheid. Onze cognitieve vermogens houden zich bezig met het begrijpen van de fenomenale wereld om ons heen, terwijl we door middel van onze rede (alleen tot op zekere hoogte) kunnen raken aan de noumenale wereld. Menselijke wezens zijn in Kants filosofie essentieel gespleten: terwijl we aan de ene, lichamelijke zijde onherroepelijk gedicteerd worden door natuurwetten, is onze andere, geestelijke zijde weergaloos vrij.
Er is door de eeuwen heen veel kritiek geweest op deze manier van denken. Friedrich Nietzsche stelde bijvoorbeeld dat zulk dualistisch gedachtengoed onherroepelijk tot nihilisme leidt: door betekenis, vrijheid en mogelijkheden alle te fixeren op iets buiten deze wereld, lijkt de eigenlijke wereld leeg, gelimiteerd en betekenisloos. De lichaam-geest splitsing is paradigmatisch voor dit nihilistische dualisme: door alles van betekenis (e.g. vrijheid, moraliteit, onze transcendentale bestemming) in de onbelichaamde ‘geest’ te lokaliseren, blijft het lichaam achter als een doodse en lege huls. Volgens Nietzsche moet zulke transcendentale betekenisgeving plaats maken voor de actieve creatie van een nieuwe, menselijke betekenis, die eer doet aan ons lichamelijke bestaan, hier en nu, in deze wereld.
‘Terug naar het lichaam!’ roept Nietzsche dus. Maar willen we dit eigenlijk wel? Want hoe kan een puur lichamelijk bestaan nog zinvol zijn? Hoe kunnen we accepteren in essentie lichamen te zijn, zonder ons daarbij constant beperkt, ziekelijk en stervend te voelen? Dat is de helaasheid der pure lichamelijkheid: God is dood, en wij, lichamen, gaan dood, de hele tijd.
Misschien kunnen we de oplossing vinden in het gedachtegoed van een (brace yourselves…) nog levende filosoof, Jean-Luc Nancy. Nancy heeft persoonlijke ervaring met ziekte; in zijn essay L’Intrus (2000) reflecteert hij op een harttransplantatie die hij tien jaar daarvoor moest ondergaan, het bijbehorende ziekteproces en de daaropvolgende kanker. In tegenstelling tot Montaigne ziet hij zijn lijf echter niet als iets wat hem, als subject, beperkt. Nancy laat de lichaam-geest dichotomie juist achterwege en werkt toe naar een puur lichamelijke zinvolheid.
Nancy probeert hiervoor een nieuwe ontologie te creëren die recht doet aan wat het betekent om daadwerkelijk ‘te zijn’. Het subject is hiervoor niet het uitgangspunt. In tegenstelling hiermee is ‘zijn’ volgens Nancy essentieel ‘mede-zijn’: het gebeurt altijd met elkaar, met anderen, met de wereld om ons heen. Mede-zijn is volgens Nancy ‘singulier meervoudig’: het is een evenement waarin de wereld elke keer opnieuw (meervoudig), op een nieuwe, unieke manier tot stand komt (singulier). Daarnaast is Nancy’s ontologie materialistisch in de zin dat het om (niet alleen menselijke) lichamen gaat. Wij zijn dus niets meer en niets minder dan lichamen, die, elke keer als ze elkaar ‘raken’ en ‘geraakt worden’, iets nieuws, verrassends, en daardoor ook iets vreemds creëren.
Het vreemde is een belangrijk thema in Nancy’s filosofie. In L’Intrus beschrijft hij zijn ziekteproces als een constante vervreemding, waarbij er steeds een andere indringer bij hem naar binnen breekt. De grenzen tussen het vreemde en het eigene vervagen hierdoor langzaam maar zeker: om te overleven moet Nancy het hart van een ander accepteren en medicijnen met lichaamsvreemde stoffen slikken die zijn immuunsysteem (zo’n beetje de bewaker van het eigene) lamleggen. Als gevolg hiervan krijgt hij kanker (volgens Nancy de duisterste manifestatie van de vreemdeling in het eigene). Uiteindelijk is de ultieme vreemdeling die Nancy’s leven binnenbreekt geen ander dan de dood: de ziekte confronteert hem onherroepelijk met het feit dat hij doodgaat, en ooit niet meer zal zijn.
Dit idee dood te gaan, de mogelijkheid om niet meer omgeven te zijn door zinvolheid, doet Nancy als geen ander beseffen dat hij constant, ook als hij ziek is, zinvolle verbintenissen aangaat met de wereld om hem heen: hij is, altijd, samen met de wereld. Het eigene en het vreemde zijn in dit mede-zijn niet meer goed van elkaar te onderscheiden. Volgens Nancy is het singulier meervoudig samenzijn de betekenis, of sense (zin), van de wereld. Wij, lichamen, hebben dus geen betekenis. Daarentegen zijn wij betekenis, of zin, altijd, elke keer opnieuw.
Nancy’s ontologie is duidelijk niet transcendent (betekenis wordt niet gerelateerd aan iets buiten deze wereld), maar ook zeker niet immanent. ‘Zijn’ is namelijk deels iets wat ons overkomt, wat van buitenaf op ons toekomt. Bovendien wordt er elke keer dat lichamen met elkaar in contact komen iets nieuws gecreëerd wat de som van de afzonderlijke lichamen overstijgt. ‘Zijn’ is dus nooit gesloten en gelimiteerd, maar altijd open, grensoverschrijdend en vernieuwend. Wij zijn ons lichaam, maar wij zijn ook elke keer opnieuw een beetje vreemd, anders, verrassend, en in ontwikkeling.
Net als Nancy heeft ook Nietzsche zijn portie aan lichamelijk lijden gehad: hij leed aan migraineachtige hoofdpijnen die zo heftig waren dat hij verscheidene malen zelfs zijn bewustzijn verloor. Het ziek zijn heeft het leven van beide mannen danig overhoopgegooid: Nietzsche had zoveel pijn dat hij zijn hoogleraarschap in 1879 op moest geven en zwierf daarna jaren door Zwitserland en Italië in de hoop verlichting van zijn kwalen te vinden. Nancy ontsnapte ternauwernood aan de dood en kon door de gevolgen van zijn harttransplantatie jarenlang niet werken. En toch roept juist Nietzsche op tot het vinden van zinvolheid in het lichamelijke en zet Nancy dit project voort met de creatie van zijn nieuwe ontologie...
Zou Nancy’s manier van denken mij kunnen helpen, de volgende keer dat ik te ziek ben om uit bed te komen? Zou dit mijn vriendin met rugklachten helpen, of mijn moeder met haar dodelijke ziekte? Zouden deze gedachten Montaigne en zijn snotterige, aan kolieken lijdend geest-lichaam hebben geholpen zich minder beperkt en verraden te voelen?
We kunnen ons afvragen of het idee van een puur lichamelijk, singulier meervoudig mede-zijn wel echt troost kan bieden in tijden van ziekte. Natuurlijk, je gaat volgens Nancy altijd zinvolle verbintenissen aan met de wereld. Maar, toch. Die zijn vaak echt een stuk minder leuk, of zelfs verschrikkelijk als je heel ziek bent. Het is lastig dat Nancy niet echt onderscheid lijkt te kunnen maken tussen verschillende soorten zin in zijn filosofie: omdat ‘zijn’ essentieel ‘mede-zijn’ is, en ‘mede-zijn’ de zin van de wereld is, is ‘zin’ er in principe altijd. Tja, als Nietzsche de filosoof met de hamer is, is Nancy de filosoof met de bulldozer; het hele idee van een zinvol bestaan wordt bij hem zo plat als een dubbeltje. Zin is er voor hem namelijk altijd al, puur op de oppervlakte (en het overstijgt deze oppervlakte niet, noch zit het erachter verborgen), omdat wij zin zijn op elk moment dat we bestaan. We hoeven het alleen nog maar te zien.
Dit te zien is nog best moeilijk. Dit is vooral omdat Nancy’s ontologie een revolutionair andere manier van denken van ons vergt, waarvoor we bijvoorbeeld definitief afscheid moeten nemen van een centraal subject, of ‘ik’ die de kern vormt van ons zijn. Maar wat betekent dat voor ons? Als er geen subject, of geest meer is om ons van dit lichamelijke bestaan te distantiëren, lijkt de ziekte opeens een onherroepelijk onderdeel te worden van onze manier van zijn. Zoals Nancy zelf zegt in L’Intrus: ‘“Je” suis parce que je suis malade.’ Dat is best een pijnlijke gedachte.
Maar hebben we daadwerkelijk het idee van een onafhankelijke geest nodig om soms even afstand te nemen van het ziek zijn? Jezelf afleiden of distantiëren van je ziekte kan bij Nancy nog steeds; het is gewoon een andere manier van singulier meervoudig mede-zijn, waarin je je focus, als het ware, even verlegt naar andere manieren van zijn. Natuurlijk wordt zulke distantie steeds moeilijker naarmate je lichamelijke conditie verslechtert (het is moeilijk echt vrolijk te blijven als je, overmand door de kanker, aan de zoveelste chemo zit, en het is onmogelijk jezelf af te leiden terwijl je flauwvalt van de migraine), maar dit ervoer Montaigne ondanks zijn lichaam-geest dualisme zelf ook. Toch kun je, soms, door boeken te lezen of muziek te luisteren, te lachen, te denken aan leuke momenten, of met lieve vrienden af te spreken, proberen connecties aan te gaan met je omgeving waardoor je niet alleen ziek bent, maar ook weer op veel andere manieren ontstaat. Toegegeven, je bent je ziekte. Maar dat ben je alleen voor een deel, want je bent ook nog zoveel, ontelbaar veel andere dingen…
Hoewel Nancy de pijn en wreedheid van ziekte, vermoeidheid en ouderdom dus niet helemaal van ons weg kan nemen (wie zou dat ook kunnen?), biedt zijn ontologie wel een nieuw begrippenkader dat voorbijgaat aan het idee van het lichaam als een begrensde, betekenisloze huls. Betekenis ligt voor Nancy niet meer buiten ons, als iets wat we ‘hebben’ en kunnen verliezen. Zinvolheid is daarentegen in ons, met ons, tussen ons. Wij, lichamen, zijn zin, altijd weer opnieuw… en opnieuw… en opnieuw… en opnieuw… Nancy’s singulier meervoudig mede-zijn geeft ons de mogelijkheid een aardse, lichamelijke zinvolheid te zien en te creëren… niet dor en doods, maar altijd levendig, vernieuwend en ongelimiteerd.