Filosofisch engagement
Dennis Faase
Jean-Baptiste Cimedarts lijfschrift verschijnt (idealiter) eens in de twee maanden. Tussen de eerste versie van de stukken die hierin staan en de uiteindelijke druk zit dus ongeveer deze hoeveelheid tijd. Waar de filosofie al moeite heeft geëngageerd te zijn, (reflectie behoeft nu eenmaal distantie, en dus tijd) werkt dit tijdspad niet echt mee. De geëngageerde filosoof worstelt in die zin met hetzelfde probleem als de oudejaarsconference-cabaretier: welke zaken zijn over een paar maanden nog belangrijk? Laat staan over een paar jaar?
Een gebeurtenis die op moment van schrijven in het middelpunt van de aandacht staat, is de faillietverklaring van de Slotervaart-en IJsselmeerziekenhuizen. Het verhaal is spectaculair; honderden zieke en in precaire positie verkerende mensen worden gedwongen om halsoverkop nieuwe zorg te vinden. Verschillende maatschappelijke partijen verwijten de overheid en zorgverzekeraars kapitalistische spelletjes te spelen, Georgette Fijneman, directeur van Zilveren Kruis, gooit het op het ‘huishoudboekje’ van de ziekenhuizen, dat niet goed op orde was. Hoewel alle media-aandacht rondom de zaak wellicht gerechtvaardigd is, heerst de vrees dat het, zoals bij ieder spektakelstuk, even snel vergeten is als dat we ons er druk over maakten. Dus kom op filosofen, zeg er iets van!
Of, nou ja, kunnen wij hier iets van zeggen? En hoe? Het is niet alleen lastig om te bepalen wanneer je genoeg afstand hebt van een onderwerp om er uitspraken over te doen, het is haast even lastig de lezer ervan te overtuigen dat je dit punt hebt bereikt. En in bepaalde zin gaan deze processen hand in hand; in het overtuigen van de lezer overtuig je ook jezelf. Gaat dit niet in tegen het idee van de filosoof als gedistantieerde (be)twijfelaar? Er lijkt iets te schuren tussen filosofie en engagement, want hoe leveren we waardevolle bijdragen aan het maatschappelijke debat, zonder te verzanden in tendentieuze, verhitte standpunten, of zelfovertuiging?
Een bekend, retorisch middel in geëngageerde stukken is om eerst een andere denker te laten spreken, alvorens zelf uitspraken te doen. Zo ontstaat er onderbouwing en continuïteit: als denkers uit andere tijden en contexten dezelfde fenomenen herkennen als wij vandaag de dag kunnen we wellicht spreken van een groter, fundamenteel probleem. Zo sprak de onderbelichte schrijver, essayist en hoogleraar criminologie Andreas Burnier (pseudoniem van Catherina Dessaur) in 1983 al over de problematische houding die de overheid begon aan te nemen ten opzichte van de universiteit. Een houding die net zo goed lijkt te gelden tegenover het ziekenhuis.
'Sinds de economische “grisis” trachten veelal even ambitieuze als ongeletterde politici en de anonieme heersers van het ambtenarendom onze wetenschapsbeoefening te knevelen. Hun wapen is niet zozeer een fysieke 'bezetting' als wel een geestelijke. De onderzoeker die, ten behoeve van de zogeheten “programmafinanciering” niet kan zeggen wat zij of hij in de komende vijf à tien jaar voor nieuwe ideeën en verrassende invallen zal hebben, wie haar of zijn wetenschappelijke productie niet kan fixeren [...], die dreigt van middelen voor verder onderzoek verstoken te raken.'
De kern van Burniers kritiek in haar lezing Psychologie van de wetenschap luidt dat de wetenschap door bureaucratische druk niet meer in de gelegenheid is om een 'pure, om der wille van de verruiming en de verfijning van het bewustzijn bedreven activiteit' te zijn. In plaats daarvan worden wetenschappers gedwongen in bestuurlijke termen hun ‘relevantie’ te bewijzen, willen zij in aanmerking komen voor de geldpotjes die hun onderzoek mogelijk maken. Hierbij verdwijnt de vraag naar de relatie tussen 'autonome wetenschapsbeoefening en de grote waarden aller tijden: het ware, het schone, het goede, het rechtvaardige en het sublieme' en wordt zij in plaats daarvan verbonden aan ambtenarij.
Dit betoog vertoont veel gelijkenissen met Foucaults opvatting van de enterprise society in zijn colleges aan het Collège de France in van 1978 tot ‘79. Maar waar Burnier zich polemisch keert tegen het neoliberalisme, moet Foucaults standpunt in het impliciete worden gezocht. Volgens Foucault is regeren in de moderne tijd niet langer 'regeren over', maar 'men zichzelf laten regeren'. Door het implementeren van marktsystemen in alle facetten van de samenleving, hebben westerse overheden inmiddels de verantwoordelijkheid bij individuen gelegd om rationele beslissingen te nemen op basis van kosten-batenanalyses. Niets ontsnapt volgens Foucault aan definiëring door economische modellen, ook de mens zelf niet. Hij werd homo economicus: de zelf-investerende mens.
Zowel Foucault als Burnier beschrijven een beweging waarbij de vraag naar de betekenis van maatschappelijke waarden - en uiteindelijk, naar het mens-zijn zelf - wordt uitgedrukt in bestuurlijke termen van risico en rendement. Als je ziek wordt is dat ‘eigen risico’. Studeren is ‘investeren in de toekomst’. En een ziekenhuis moet vooral op het ‘huishoudboekje' letten.
Nu valt er voor het belang van bestuurlijke vaardigheden veel te zeggen. Maar met slechts de vraag naar de 'inrichting' van iets verliezen wij volgens Burnier (en impliciet ook Foucault) het ding zelf uit het oog. Zo doemen nieuwe vragen op. Wat doen we met het deel van het mens-zijn dat niet past in het schema van de homo economicus? En hoe benadrukken wij de intrinsieke waarde van zorg en onderwijs in een door en door bestuurlijke samenleving? Zelf wantrouw ik mensen die met oplossingen komen; de probleemstelling alleen is twijfelachtig genoeg. Maar gelukkig staat de geëngageerde filosoof nooit alleen. Dus bij dezen, in reactie op het ziekenhuisdebakel; een boude stelling:
De vraag naar het volledige mens-zijn moet terug in de politiek.