Het geval J.J. Rousseau
Johan Banning
Instead of a friend in a post-chaise or in a Tilbury, to
exchange good things with and vary the same stale
topics over again, for once let me have a truce with
impertinence. Give me the clear blue sky over my head,
and the green turf beneath my feet, a winding road
before me, and a three hours' march to dinner -- and
then to thinking! (Hazzlit, On Going on a Journey).
Er is in de filosofie, evenals in de literatuur, weinig wat de fantasie zo op hol heeft gezet als het alleen zijn in de natuur. En zeker niet in één richting. Locke ontdekte er een eenzame boer die, begiftigd met de Rede Gods, het eigendomsrecht verzon, terwijl Hobbes er zijn Homo homini lupus est vond. Tegelijk kennen we uit de romantiek, en later bij Nietzsche, de verbinding van het eenzame rondbazuinen in de wildernis met het zich bevrijd hebben van de moderne samenleving; het ideaal van de filosofie als eenzaam “in ijs en hooggebergte leven”. En dan zijn er de filosofen die tussen deze twee, blauwdruk voor de rationele samenleving of toevluchtsoord uit diezelfde samenleving, eigenlijk niet konden kiezen. Voor critici was Rousseau’s sociaal-contracttheorie tekenend voor de totalitaire neiging van doorgedreven rationalisering van het overheidsapparaat, maar in zijn autobiografische geschriften vinden we een Rousseau vol lof over een terugkeer naar een authentieke, redeloze natuur. Deze spanning vinden we met name in Les Reveries du promeneur solitaire (1782), de autobiografische aantekeningen die Rousseau tegen het einde van zijn leven tijdens lange wandelingen in de natuur rondom Parijs maakte. Rousseau probeert in de natuur vrede te sluiten met zijn sociale verstoting, maar of het hem daadwerkelijk lukt blijft de vraag.
Het begin van Les Rêveries laat over de geestestoestand van de auteur weinig twijfel bestaan: ‘Dus hier ben ik dan, geheel alleen op deze aarde, zonder broeder, buur of vriend, en zonder gezelschap naast die van mijzelf.’ Verhalend over de promenades die Rousseau gedurende tien dagen aflegt, bespreekt hij zijn uiteindelijke verlossing uit deze ellende; zocht hij eerder een verklaring en genoegdoening voor het onrecht dat hem is overkomen, inmiddels berust hij in zijn situatie en heeft hij de hoop op rechtvaardigheid tijdens zijn aards bestaan definitief opgegeven. In plaats van het verder breken van zijn hoofd over deze toestand, besluit Rousseau zijn laatste dagen te slijten met botanie en dagdromen. Mijmerend begeeft hij zich langs de landweggetjes tussen Ménilmontant en Charonne, bloemen plukkend verkent hij de oever van de Bièvre, plekken die vandaag de dag zijn opgeslokt door grootstedelijk Parijs. Rousseau karakteriseert deze laatste fase in zijn ontwikkeling, niet geheel toevallig, als een terugkeer, of hernieuwde eenwording met de natuur. De terugtrekkende beweging is namelijk tegelijk een overwinning op alle slechte eigenschappen die het bestaan van de mens in de samenleving kenmerkt: competitiedrang, gesteggel over status, en het dwangmatig moeten doorgronden van alles wat men overkomt. In de natuur vindt Rousseau naar eigen zeggen het tegendeel: het constant vervluchtigen van zijn aandacht in cicadengekriek en kikkergekwaak bevrijden hem van zijn overpeinzingen, en herinneringen aan zijn ellende gaan op in de bewondering van picris hieracioides en cesium aquaticum, “de versiering en bekleding van de aarde.”
Het grote probleem is vervolgens dat Rousseau, ondanks dat hij ons dit alles nadrukkelijk vertelt, geen wandeling voorbij laat gaan zonder melodramatische weeklacht of uitweiding over hoe kwaadaardig zijn medemens wel niet is. De derde promenade gaat in zijn geheel op aan een betoog over hoe zijn religieuze plattelands opvoeding hem in staat heeft gesteld ‘het meest gruwelijke lot dat een sterveling ooit op deze aarde heeft moeten doorstaan’ vol te houden. De vierde promenade lijkt op het eerste gezicht een beschouwing over de toelaatbaarheid van liegen te bevatten. Maar gedurende het betoog lijkt Rousseau vooral zijn eigen kwelgeesten (hij heeft ooit een dienstmeid valselijk van een door hem gepleegde diefstal beschuldigd) te willen sussen. Iets soortgelijks vindt plaats in een latere wandeling, maar dan in verband met het schrijven van een traktaat over opvoeding, en het vervolgens uitbesteden van de opvoeding van zijn eigen kinderen. Rousseau had in het echte leven geen tekort aan vijanden die hem kwaad toe wensten. Maar in Les Rêveries verworden deze tegenstanders tot een controlerende, alomtegenwoordige en anonieme macht die Rousseau in staat stelt iedere verdachte toevalligheid als een complot tegen hem te interpreteren. De lezer vraagt zich dan ook af in hoeverre Rousseau daadwerkelijk verlossing uit de misère van de samenleving heeft gevonden, en of hij zichzelf niet gewoon voor de gek aan het houden is.
Rousseau, wellicht doelend op deze ambiguïteit, suggereert op enkele momenten dat hij bezig is met een wraakactie; de wraak van het leiden van een gelukkig leven, ondanks verwoede pogingen van zijn vijanden om hem het bestaan zuur te maken. Die gedachte is natuurlijk wat merkwaardig, want bij wraak denken we toch eerder aan het kwaad doen van een ander, bij voorkeur de aanstichter van het oorspronkelijke onrecht. Zou Voltaire er een nacht van wakker hebben gelegen? Ook lastig is dat het Rousseau in dat geval daadwerkelijk zou moet lukken om gelukkig te leven, maar juist zijn gepieker over oude vetes zijn wat dit betreft weinig overtuigend. Wie is er werkelijk autarkisch geworden en kan volledig zonder medemens, maar blijft dan zitten met een wraakwens?
Rousseau moet een en ander gezien hebben, want de kwelgeesten die hem vanuit de samenleving de natuur in achtervolgen zijn door hem in eerder werk geduid als amour propre, de eigenliefde of egoïstische trots. Nog niet bezwaard door ontwikkelde cognitieve capaciteiten als de taal, het denken en ideeën als rechtvaardigheid – die immers pas tot wasdom komen in de samenleving – leidt de nobele wilde in de natuurstaat een eenzaam bestaan, het zelfbehoud (amour de soi même) de voornaamste preoccupatie. Op het moment dat de wilde zich in de samenleving begeeft en zijn medemens ziet, ontstaat er echter onvermijdelijk ook amour propre: de drang om beter te zijn in vergelijking met een ander of de ander te overwinnen, met alle ellende van dien. Rousseau voorziet zo de romantiek van een van haar centrale uitgangspunten (natuur goed, samenleving slecht), maar tegelijkertijd verwerpt hij het idee dat we daarom met zijn allen maar weer in het bos tussen de beren moeten gaan wonen. Een dergelijke terugkeer naar de natuurstaat voor een mens dat nu kan spreken, redeneren en over een geweten beschikt, is een onmogelijke opgave. De wilde in de natuurstaat ligt zo ver van ons eigen mensbeeld af dat we ons moeten afvragen of Rousseau zelf werkelijk dacht dat er zoiets zou hebben bestaan. Dat betekent niet dat we hopeloos verloren zijn: in de samenleving, begiftigd met alle bovengenoemde vaardigheden, kunnen we de amour propre in zekere mate beteugelen, doch niet geheel onderdrukken. Er zit dan ook niets anders op dan de samenleving zo in te richten om dit mogelijk te maken, hetgeen ons uiteindelijk tot Rousseau’s hyper-rationalistische staatsopvatting leidt.
Als Rousseau dit aan het einde van zijn leven nog geloofd heeft, is het duidelijk waarom het project van Les Rêveries niet kan slagen. De behoefte aan een revanche, het tobben over onrecht, en het overal zien van kwade trouw; de echte natuurmens zou er geen last van hebben gehad. Het zou onjuist zijn om te stellen dat Rousseau niet af en toe in een min of meer vredige staat terecht lijkt te komen. Een van zijn promenades wijdt hij aan het terugdenken aan enkele maanden die hij doorbracht op Ile de St. Pierre, op het Lac de Bienne in Zwitserland. Het eenzaam zitten aan een plek aan de kust, het één worden van zijn innerlijke leven met het eb en vloed van het water, zijn met zoveel overtuiging beschreven dat Rousseau in deze herinnering wel een kortstondig moment van rust moet hebben gevonden. Maar volledig wordt zijn verlossing nooit: Rousseau blijft, al dan niet bedoeld, in zijn Les Rêveries zijn politieke filosofie trouw, gekluisterd aan de samenleving die hem ziek maakte. In ieder geval is het zijn bewonderaars niet ontgaan. William Hazzlit, die zich voor zijn ode aan de eenzame reis liet inspireren door Rousseau, eindigt Going on a Journey als volgt:
Those who wish to forget painful thoughts, do well to
absent themselves for a while from the ties and objects
that recall them; but we can be said only to fulfill our
destiny in the place that gave us birth. I should on this
account like well enough to spend the whole of my
life in travelling abroad, if I could anywhere borrow
another life to spend afterwards at home!