CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Geschiedenis

Andere tijden

Bert van der Schoot


Ik zit meteen rechtop in m’n stoel als ik Cimedart 51#3 opensla. De eerste zin luidt: ‘Cimedart houdt zich normaal afzijdig van de faculteitspolitiek, dat is eigenlijk al zo sinds de oprichting.’ Wat krijgen we nou? Heeft de huidige redactie nog nooit een greep gedaan in de stapel Cimedarts die sinds de oerknal zijn verschenen?

Vanaf het begin is Cimedart het blad geweest van de studierichting filosofie, en werden de lezers uitgebreid van het bestuurlijke reilen en zeilen op de hoogte gehouden. Sommige lezers, die niet zo vertrouwd waren met het werk van naamgever Jean-Baptiste Cimedart (1721-1787), meenden zelfs dat de naam van het blad verwees naar C(entrale) I(nterfaculteit) Med(edelingen en) Art(ikelen). Want ja, dat waren we in de jaren zeventig: een, nee: de Centrale Interfaculteit. Ook in andere universiteitssteden stond het filosofie-onderwijs onder die naam bekend. Die naam (een idee van de Groningse hoogleraar Reinout Bakker) maakte duidelijk dat filosofie een basisvak was voor álle studierichtingen, en bovendien dat alle vakken er goed aan deden om hun eigen grondslagen filosofisch te onderzoeken. Dat was meer ideaal dan praktijk; colleges wetenschapsfilosofie voor niet-filosofen waren er nog niet, maar de praktijk was wel dat slimme studenten van andere vakken zich als bijvakstudent meldden bij filosofie – of zich niet meldden, maar gewoon allerlei filosofische vakken gingen volgen. Een deel daarvan deed ook de bijbehorende tentamens, maar verplicht was dat niet: de gretige student kon overal naar hartenlust colleges volgen. Vier jaar lang moest daarvoor het collegegeld van ƒ 200 worden betaald (bijna € 91), plus ƒ 10 inschrijfgeld; na die vier jaar was alleen het inschrijfgeld nog verplicht en kon je onbelemmerd blijven studeren. 

Niet iedereen vond het redelijk dat studenten moesten betalen om te kunnen studeren. Integendeel: ze moesten ervoor betaald worden! Studeren was toch ook een vorm van arbeid? Eind jaren zestig is er een Commissie-Andriessen actief geweest, die alternatieven voor de toenmalige Rijksstudietoelage uit moest werken. Een daarvan was het studieloon. Dit alternatief werd aangedragen door de Studentenvakbond (SVB), die vanaf 1967 een belangrijke stem in het onderwijsdebat had gekregen. De motivatie draagt ook de onmiskenbare sporen van die tijd. Uit de SVB-brochure Studieloon – Een model voor politieke belangenbehartiging: 

Studieloon geeft het maatschappelijk karakter van menselijk kapitaal aan (...); het particulier eigendom, de essentie van het kapitalisme wordt doorbroken en als gevolg daarvan wordt de particuliere opbrengsttoeëigening potentieel gedesavoueerd [daarmee werd bedoeld: hogere salarissen voor academici zijn niet langer gerechtvaardigd]. Studieloon is daarom geen voldoende, maar wel noodzakelijke voorwaarde voor revolutionaire veranderingen. 

Deze visie bleek niet op een politieke meerderheid te kunnen rekenen, en net als veel andere initiatieven uit die tijd is ook het studieloon een zachte dood gestorven. Maar wel valt op: dit overleg werd over, maar niet zonder de studenten gevoerd. In de commissie had minister Veringa drie vertegenwoordigers benoemd van de Nederlandse Studentenraad (NSR; de SVB had hierin de belangrijkste stem). Toen dezelfde minister na de (eerste) Maagdenhuisbezetting de taak kreeg de vermolmde bestuursstructuur van de universiteiten te vernieuwen, trok hij persoonlijk langs allerlei studentenverenigingen om van ons te horen hoe wij over de toekomstige structuur dachten. Dat leidde in 1971 tot de WUB (Wet Universitaire Bestuurshervorming), waarbij in het hele land universiteitsraden werden ingesteld, die waren samengesteld uit studenten, docenten en andere universitaire werknemers. Het besturen van de universiteit kwam dus in handen van de mensen die het aanging. Aardig om te weten: de PvdA stemde tegen, omdat die wet niet ver genoeg ging.

Een kwart eeuw heeft deze vorm van universitaire democratie geduurd. In die kwart eeuw is Nederland sterk veranderd. Simpel gezegd: verrechtst. In 1996 diende PvdA(!)-minister Jo Ritzen een wet in met de cynische titel ‘Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie’ (MUB). Dat betekende: herinvoering van een hiërarchische bestuursstructuur. Dat paste in de tendens om ‘het veld’ vol te proppen met dikke blubberlagen van managers, consulenten, beleidsfunctionarissen en andere lui die zelf niet het werk deden, maar aan wie wel verantwoording moest worden afgelegd door degenen die dat wel deden. In de zorg weten ze daar ook alles van.

Met de Centrale Interfaculteiten was het al veel eerder voorgoed afgelopen, namelijk toen het kabinet Lubbers-I in 1982 aan de macht kwam – het kabinet van de kruisraketten, maar ook van de collegegeldverhoging voor studenten en de salarisverlaging voor docenten en andere ambtenaren. Bezuiniging in plaats van Bildung. Het was Wim Deetman (eerst CHU, toen CDA), de onderwijsminister van dat kabinet, een doorn in het oog dat filosofie zo’n centrale positie innam – een vak dat hij zich niet anders kon voorstellen dan als de belijdenis van een levensbeschouwelijke visie. Daar moest een eind aan komen. Een katholieke en een protestantse filosofiefaculteit kon ons land natuurlijk niet missen, maar al die heidense hoofdvakopleidingen filosofie moesten maar op één plek samen worden geperst. Utrecht, dat lag lekker centraal. Aan de UvA moest de hoofdvakstudie filosofie verdwijnen. In het jaar waarin de UvA 107 eerstejaars hoofdvakstudenten filosofie telde en zijn eigen alma mater, de VU, slechts 6, presteerde Deetman het om zijn beleidsvoornemens te motiveren vanuit ‘het belang dat, naar ik vermoed, de VU en de KUN aan deze opleidingsvorm hechten’

Deetman week daarmee af van het advies van de door hemzelf ingestelde commissie TVC (Taakverdeling en Concentratie). Die commissie had tot taak in haar plan vele miljoenen te bezuinigen op het wetenschappelijk onderwijs, maar vond het niet nodig de volledige studierichting filosofie aan de UvA daarvoor op te heffen. En dat wilde Deetman dus wel.

Het was duidelijk: we moesten zelf in actie komen. Een hele reeks individuele en collectieve acties was het gevolg. In Het Parool van 1 augustus 1983 schreef ik er een stukje over, in de hoop de VVD-bewindslieden te kunnen mobiliseren tegen deze confessionele aanslag. In de geest van het rendementsdenken van het kabinet-Lubbers wees ik erop dat de UvA met slechts 18% van het landelijk personeelsbestand (aan docenten filosofie) voorzag in de levering van 34% van het bruto nationaal product (aan doctorandussen in dat vak). En dat dus allemaal naast het verzorgen van onderwijs aan bijvakstudenten, waar sommige vakgroepen de handen aan vol hadden. Maar de ludiekste actie werd bedacht door het nog maar net uit z’n ei gekropen Amfibi: op 29 augustus 1983, de dag vóór de hoorzitting van de vaste Kamercommissie voor onderwijs, trok, voorafgegaan door politie te paard, een heuse demonstratie van filosofen door Amsterdam. Die kreeg op het Leidseplein gezelschap van de daar toevallig aanwezige John Passmore, de Australische pionier van de milieufilosofie. Vlakbij het goedbewaakte Amerikaanse consulaat hield de stoet halt. Met meegebrachte vuilniszakken werd het standbeeld van onze voormalige stadgenoot René Descartes afgedekt, om hem de aanblik van het teloorgaan van zijn vakgebied te besparen. Maarten van Nierop hield een vlammende rede waarin hij aan Descartes en aan de tevoren gealarmeerde pers uiteenzette hoe de christenpolitieke machtsdrift een einde aan ons bestaan wilde maken.

Met een gehuurde bus vervolgden we onze tocht naar die andere zeventiende eeuwse oud-stadgenoot, die net als wij ook uit Amsterdam was verbannen: Benedictus de Spinoza. Hij had destijds asiel gekregen in Rijnsburg, en sloot zich daar aan bij de Rijnsburger Collegianten, die eveneens de orthodoxie van de kerk verwierpen. Wij volgden zijn voorbeeld. In de tuin van het Spinozahuis legde ik het bestuur van de Vereniging Het Spinozahuis uit dat wij ons beschouwden als de Nieuwe Rijnsburger Collegianten, en ik overhandigde aan secretaris Guido van Suchtelen de bul waarin onze asielaanvraag was geformuleerd. Hij reageerde buitengewoon hartelijk en ad rem, door te voorspellen dat Deetman ooit zelf in het asiel terecht zou komen dat Spinoza benoemd had als het asylum ignorantiae.

Om onze asielaanvraag ook formeel kracht bij te zetten begaven we ons vervolgens in de vorm van een begrafenisstoet naar het gemeentehuis van Rijnsburg (toen nog een zelfstandige gemeente). We hadden een kist meegenomen om daar de boeken en portretten van filosofen in ten grave te dragen. Het leverde twee pijnlijke momenten op. Het eerste was dat ons onderweg een ‘echte’ begrafenisstoet tegemoet liep (wij staakten onze slogans en verscholen ons ijlings op het fietspad). Het tweede deed zich voor toen ik tegenover de wethouder van welzijn en cultuur en de gemeentesecretaris onze asielaanvraag opnieuw motiveerde door uit te leggen hoe volstrekt onredelijk de plannen van Deetman waren. Wat ik toen nog niet wist: ook deze wethouder was, net als Deetman, vanuit de CHU het CDA binnengekomen. In zijn antwoord vroeg hij dan ook om begrip voor de minister, die het toch al zo moeilijk had. ‘Filosofie’ zei hem niet zo veel, maar die Descartes – had die ook niet de analytische meetkunde bedacht? Dus misschien was die filosofie toch wel ergens goed voor ...

Gelukkig had de lokale pers meer sympathie voor onze uit wanhoop geboren asielaanvraag. Maar om nou te zeggen dat die de volgende dag het gesprek van de dag was bij de hoorzitting van de Kamercommissie ... nee, niet echt. Op 12 september bleek dat de Tweede Kamer de minister geen strobreed in de weg zou leggen. De wachtgeldregeling van de ontslagen docenten hield haar meer bezig dan de afbraak van het onderwijs. Maar Jacques Wallage (PvdA) tekende protest aan tegen het opheffen van wijsbegeerte als zelfstandige opleiding (aan de UvA en elders): dat vak is immers onmisbaar vanwege de samenhang van de verschillende disciplines. Dat was een duidelijke echo van het idee van de Centrale Interfaculteit. Gert Schutte van het GPV(!) steunde hem en stelde voor in plaats daarvan een einde te maken aan de staatssubsidie voor kerkelijke opleidingen ... 

Er zijn nog een heleboel plannen, rapporten en tussenoplossingen gevolgd. De CI werd uiteindelijk – maar het was kantje boord – een Faculteit der Wijsbegeerte, en 20 jaar geleden een afdeling van de gloednieuwe Faculteit der Geesteswetenschappen. Voor de details verwijs ik naar ... de uitgebreide verslaggeving over de faculteitspolitiek in Cimedart. Lees vooral de artikelen van Cimedart-redacteur Sjoerd de Jong, in de jaargangen tussen 1983 en 1985 (met tussenkopjes als ‘Strubbelingen rond de blubberbundel?’ ‘Consternatie rond concentratie-operatie’, ‘Onverkwikkelijke verwikkelingen in taakverdelingsontwikkelingen’, etc.). Hij heeft er zijn redacteurschap bij de NRC aan te danken. Onderschat Cimedart dus niet.

Nog één ding, tot slot. De Kamerverkiezingen van 1986 vormden geen enkele belemmering voor CDA en VVD om hun beleid voort te zetten. In Lubbers-II werd Deetman opnieuw minister van onderwijs, en onmiddellijk lanceerde hij een nieuw plan voor nog verdergaande bezuinigingen op het wetenschappelijk onderwijs, ditmaal onder de afkorting SKG (Selectieve Krimp en Groei). En dat nog voordat de uitvoering van de TVC-plannen was voltooid. Die bezuinigingen kostten de staat handenvol geld, want de afvloeiingsregelingen van de jaren tachtig waren (naar huidige maatstaven) heel ruimhartig. Door andere werkzaamheden leerde ik kort daarna in Den Haag de ambtenaar kennen die er prat op ging dat hij de afkorting SKG bedacht had. Toen ik hem vroeg of er, na TVC en SKG, nog weer een nieuwe bezuinigingsronde zou komen, was zijn antwoord duidelijk: ‘Nee, er komen geen nieuwe bezuinigingen. Daar hebben we geen geld meer voor.’